het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 mei 2005, 04/785 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 4 juli 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.M. Wijnberg, werkzaam bij de gemeente Deventer. Betrokkene is niet verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 25 mei 2004 heeft appellant na bezwaar gehandhaafd:
- het besluit tot intrekking van het recht op bijstand van betrokkene met ingang van 3 februari 2004 op grond van artikel 65, eerste lid, en 69, vierde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), en
- het besluit tot herziening (lees: intrekking) van het recht op bijstand van betrokkene over de periode van 4 december 2003 tot en met 2 februari 2004 op grond van artikel 69, derde lid, van de Abw en de terugvordering van betrokkene van de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 679,37 op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met een bepaling omtrent griffierecht - het beroep van betrokkene tegen het besluit van 25 mei 2004 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de Wet werk en bijstand (WWB) zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en tot terugvordering over te gaan, zodat het besluit van 25 mei 2004 wegens een onjuiste wettelijke grondslag niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten nu ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat er sprake was van een discretionaire bevoegdheid, waardoor ook ten onrechte geen belangenafweging heeft plaatsgevonden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van appellant richt zich, mede gelet op het verhandelde ter zitting uitsluitend tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand te laten.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant niet heeft onderkend dat met betrekking tot de onderhavige besluiten tot intrekking en terugvordering sprake was van een discretionaire bevoegdheid, zodat ten onrechte geen belangenafweging had plaatsgevonden. Aangezien voorts appellant aan de rechtbank tot de datum van de aangevallen uitspraak een belangenafweging met betrekking tot de in geding zijnde intrekking en terugvordering niet had bekendgemaakt, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 25 april 2004 in stand te laten.
De Raad is verder van oordeel dat de overwegingen van de aangevallen uitspraak tot geen andere conclusie dwingen dan dat appellant uitvoering dient te geven aan die uitspraak in die zin dat appellant bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar bij het gebruik van zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering blijk moet geven van belangenafweging.
De Raad stelt verder vast dat, gelet op artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de Beroepswet en onderdeel C van de bijlage bij de Beroepswet, een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank inzake de toepassing van de Abw en de WWB geen schorsende werking heeft, zodat appellant gehouden was uitvoering te geven aan de in de aangevallen uitspraak gegeven opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Met betrekking tot het nieuw te nemen besluit op het bezwaar overweegt de Raad ter zake van de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 4 december 2003 tot en met 2 februari 2004, voor dit geding ten overvloede, nog het volgende.
De gedingstukken bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat betrokkene vanaf 4 december 2003 de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ook het zonder kennisgeving niet nakomen van de met Argonaut gemaakte afspraken voor 17 december 2003 en 15 januari 2004 leveren geen schending van de inlichtingenverplichting van betrokkene jegens appellant op.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Bepaalt dat van de gemeente Deventer een griffierecht van € 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, als uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006.