de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2005, 02/621 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
de Korpsbeheerder van de Politie Gooi- en Vechtstreek, (hierna: de Korpsbeheerder).
Aan het geding in hoger beroep heeft tevens de Korpsbeheerder als partij deelgenomen.
Datum uitspraak: 21 juni 2006.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
De Korpsbeheerder heeft een stuk ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen. De Korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.D.H. van Hekke.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Betrokkene, geboren in 1966, is op 26 september 2000 aangesteld als surveillant bij de politie Gooi- en Vechtstreek in een aanstelling in tijdelijke dienst met een proeftijd van zes maanden. Bij een goede proeftijdbeoordeling zou een aansluitende aanstelling voor bepaalde tijd volgen.
2.2. Bij besluit van 21 maart 2001 heeft de Korpsbeheerder betrokkene met ingang van 26 maart 2001 eervol ontslag verleend op grond van artikel 89, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie. De Korpsbeheerder heeft daartoe overwogen dat betrokkene geen volstrekte openheid heeft betracht bij het aangeven van de volle omvang van zijn schuldpositie en het tempo van aflossen van zijn schulden, dat het voor een politiefunctionaris onaanvaardbaar is dat hij in een auto rijdt terwijl de wegenbelasting, autoverzekering en diverse boetes niet zijn betaald en dat de omvang van zijn schuld buitenproportioneel is ten opzichte van zijn maandsalaris. Dit heeft de Korpsbeheerder tot de conclusie geleid dat de houding en gedrag van betrokkene niet passen bij hetgeen hij van een goed politiefunctionaris verwacht. Ook staat volgens de Korpsbeheerder hiermee de betrouwbaarheid van betrokkene ter discussie in het licht van het niet (volledig) nakomen van afspraken.
2.3. Betrokkene heeft tegen dit ontslagbesluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft de Korpsbeheerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.
3. Op 12 april 2001 heeft betrokkene een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de WW. Bij besluit van 31 mei 2001 heeft appellant de uitkering blijvend geheel geweigerd onder de overweging dat betrokkene zich bij zijn werkgever zo had gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij het thans bestreden besluit van 7 januari 2002 heeft appellant die bezwaren ongegrond verklaard. Appellant heeft daartoe overwogen dat uit artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW volgt dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit gedrag zou leiden tot de beëindiging van de dienstbetrekking. Daarbij heeft appellant verwezen naar de overwegingen van de Korpsbeheerder in het ontslagbesluit van 21 maart 2001. Appellant heeft tevens aangegeven dat in de gronden van het bezwaar geen aanleiding is gelegen om te concluderen dat van verminderde verwijtbaarheid sprake is.
4. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dat beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de Korpsbeheerder niet een gedraging aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd, maar het niet beschikken over de voor de functie noodzakelijke capaciteiten, in dit geval de zelfstandigheid die van medewerkers wordt verlangd. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van dat een door betrokkene jegens de Korpsbeheerder verwijtbare gedraging de Korpsbeheerder heeft bewogen tot het ontslag. Ten aanzien van het hebben van de schulden heeft de rechtbank overwogen dat dit evenmin kan leiden tot een jegens de Korpsbeheerder verwijtbare gedraging. Die schulden bestonden immers reeds bij de aanvang van de dienstbetrekking en zijn gedurende het dienstverband enkel afgenomen. Verder acht de rechtbank het niet aannemelijk dat betrokkene de omvang van de schulden tijdens het sollicitatiegesprek heeft verzwegen. Daarbij heeft de rechtbank belang gehecht aan het feit dat het uiteindelijk betrokkene is geweest die uit eigen beweging aan de werkgever heeft gemeld dat hij problemen had met zijn financiën. Het aanvankelijk onbekend blijven van de schuldenomvang moet naar het oordeel van de rechtbank worden gewijd aan een niet aan betrokkene toe te rekenen communicatiestoornis. Dit leidde de rechtbank tot het oordeel dat hier geen sprake is van een verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
5. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat in het bestreden besluit betrokkene niet slechts wordt verweten dat hij bij zijn aanstelling geen volledige openheid heeft gegeven over de volle omvang van zijn schuldpositie, doch dat het betrokkene voorts wordt verweten dat hij in een auto reed terwijl de motorrijtuigenbelasting niet tijdig was betaald, dat de auto niet APK-gekeurd was en dat er sprake is geweest van verkeersboetes, onder andere wegens snelheidsovertredingen. Appellant citeert daarbij de Korpsbeheerder uit diens besluit van 14 augustus 2001 waarin deze stelt: ‘Ik heb hierbij in overweging genomen dat het voor een politiefunctionaris onaanvaardbaar is dat hij in een auto rijdt terwijl de wegenbelasting, autoverzekering en diverse verkeersboetes niet zijn betaald. Een politieambtenaar heeft hierbij een voorbeeldfunctie. Hij moet in de dagelijkse praktijk mensen ook aanspreken op dit soort onwenselijk gedrag. Het bovenstaande laat mij geen andere conclusie dan dat uw houding en gedragingen niet passen bij hetgeen ik van een goed politiefunctionaris verwacht.’ Naar de mening van appellant volgt hieruit dat sprake is van verwijtbaar gedrag jegens de werkgever.
6. Betrokkene heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven.
7. De Korpsbeheerder heeft zich aangesloten bij de stellingen van appellant. Kort gezegd betoogt de Korpsbeheerder voorts dat het betrokkene jegens diens werkgever te verwijten is dat hij geen volledige openheid heeft betracht met betrekking tot zijn schulden, ook niet na de door de Korpsbeheerder aangeboden hulp. Daarbij wijst de Korpsbeheerder er op dat, nu betrokkene een aanstelling voor een proeftijd had, het voorzienbare gevolg was dat ontslag zou volgen.
8. De Raad overweegt als volgt.
8.1. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
8.2. Op basis van de stukken en hetgeen ter zitting aan de orde is geweest stelt de Raad vast dat betrokkene in de periode in geding een auto heeft gehad waarvoor hij geen wegenbelasting had betaald, terwijl hij evenmin de daarvoor wettelijk vereiste verzekering had afgesloten. Tevens was die auto niet APK gekeurd. Betrokkene heeft voorts geen volledige openheid van zaken gegeven over zijn schulden dan wel de omvang daarvan. Weliswaar heeft appellant op enig moment die schulden ter sprake gebracht, maar nadat hij eerder de daartoe strekkende vraag zijdens de Korpsbeheerder of alle schulden waren genoemd bevestigend had beantwoord, bleek dit niet zo te zijn en werd de Korpsbeheerder geconfronteerd met een deurwaarder in verband met een nieuwe vordering ten laste van betrokkene. Eveneens werden incasso’s ten laste van betrokkene aan het adres van de Korpsbeheerder gericht. Zoals de Korpsbeheerder heeft aangegeven heeft dit samenstel van omstandigheden geleid tot de conclusie dat houding en gedrag van betrokkene niet passen bij hetgeen van een goed politiefunctionaris mag worden verwacht. Voorts staat aldus de integriteit en de betrouwbaarheid van betrokkene ter discussie onder meer waar het het niet nakomen van afspraken betreft, terwijl er door de genoemde feiten, het ontbreken van openheid door betrokkene en het niet nakomen van de afspraken, gelet op de aard van de door betrokkene uitgeoefende werkzaamheden, eveneens risico’s voor de arbeidsorganisatie van de Korpsbeheerder kunnen ontstaan. Anders dan de rechtbank, is de Raad dan ook met appellant en de Korpsbeheerder van oordeel dat betrokkene met dit gedrag verwijtbaar jegens zijn werkgever heeft gehandeld en dat het hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit gedrag tot een beëindiging van het dienstverband had kunnen leiden.
8.3. De Raad ziet geen aanleiding om te concluderen dat het niet nakomen van de verplichting uit artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW betrokkene niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten, zodat appellant de WW-uitkering onder toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW op goede gronden blijvend geheel heeft geweigerd.
8.4. Het hoger beroep slaagt derhalve. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd.
8.5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.