ECLI:NL:CRVB:2006:AY3389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3318 WW + 05-4955 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en verplichtingen tot inschrijving en sollicitatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 7 april 2005 een eerdere beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vernietigd. Appellant, die arbeidsongeschikt was en een uitkering op basis van de Ziektewet ontving, had zich op 26 april 2004 ingeschreven bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI). Het Uwv had hem echter een maatregel opgelegd wegens te late inschrijving en onvoldoende sollicitatieactiviteiten, wat leidde tot een korting op zijn WW-uitkering. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet voldoende had onderbouwd waarom de maatregel was opgelegd en dat appellant niet eerder dan 16 januari 2004 op de hoogte kon zijn van zijn verplichtingen. De rechtbank vernietigde het besluit van het Uwv en droeg hen op een nieuw besluit te nemen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn stellingen en voegde daaraan toe dat het trage beslissen van het Uwv ook in de maatregel verdisconteerd moest worden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat het Uwv in een nieuw besluit (bestreden besluit 2) gedeeltelijk aan de bezwaren van appellant tegemoet was gekomen. De Raad oordeelde dat de opgelegde maatregelen op zich rechtmatig waren, maar dat appellant niet eerder dan 16 januari 2004 op de hoogte kon zijn van zijn verplichtingen. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten vergoed.

De uitspraak benadrukt de scheiding tussen de verplichtingen tot inschrijving bij het CWI en de sollicitatieplicht, en bevestigt dat schending van deze verplichtingen niet voortkomt uit dezelfde oorzaak. De Raad concludeert dat de appellant niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen, en dat de eerdere beslissingen van het Uwv in stand blijven.

Uitspraak

05/3318 WW
05/4955 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 april 2005, 04/4318 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 juni 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 17 mei 2005 heeft het Uwv ter uitvoering van voormelde uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2006. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een meer uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
Appellant was werkzaam in dienst van de gemeente Delft als verkeerskundige op een aanstelling voor bepaalde tijd, welke per 1 mei 2003 afliep. Aangezien appellant op die datum arbeidsongeschikt was is hem per die datum een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij schrijven van 13 januari 2004 is hem door het Uwv medegedeeld dat hij per 8 januari 2004 geschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Het door appellant daartegen gemaakte bezwaar is, nadat hij op 29 maart 2004 door de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv was onderzocht, bij besluit van 20 april 2004 ongegrond verklaard. Appellant heeft daartegen geen beroep ingesteld.
Appellant heeft zich op 26 april 2004 ingeschreven bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI). Blijkens een door appellant ingeleverd zogenoemd werkbriefje heeft hij in de periode van 5 januari 2004 tot 2 februari 2004 geen sollicitaties verricht. Het Uwv heeft bij besluit van 13 mei 2004 aan appellant een maatregel opgelegd bestaande uit een korting van 10% op diens WW-uitkering gedurende 109 dagen (zijnde de periode van 8 januari 2004 tot 26 april 2004) in verband met een te late inschrijving bij het CWI. Bij besluit van dezelfde datum is tevens een maatregel opgelegd bestaande uit een korting van 20% op de uitkering gedurende 16 weken in verband met het in onvoldoende mate solliciteren gedurende de periode van 5 januari tot 2 februari 2004.
Het door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 16 september 2004 (hierna: bestreden besluit 1) deels gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat de maatregel in verband met de te late melding bij het CWI niet eerder dan op 16 januari 2004 dient in te gaan, omdat appellant het bericht over de hersteldverklaring eerst op die datum heeft ontvangen. Voor het overige is het Uwv van mening, dat het afwachten van de beslissing op bezwaar - door appellant als reden aangevoerd voor de late melding en het niet solliciteren - voor het risico van appellant dient te komen, terwijl, anders dan appellant heeft gesteld, van het tweemaal bestraffen voor hetzelfde feit geen sprake is, nu de inschrijving bij het CWI en het nakomen van de sollicitatieplicht geheel los van elkaar staan. Het bezwaar van appellant is dan ook voor het overige ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1. Daarbij heeft hij, evenals in bezwaar, aangevoerd dat hij meende dat hij de beslissing op bezwaar tegen voormelde beslissing inzake de ZW mocht afwachten en dat, nog afgezien daarvan, het Uwv uitzonderlijk lang heeft getalmd met het afgeven van die beslissing op bezwaar, waarbij de wettelijke beslistermijn (ruim) is overschreden. Tevens meent appellant dat sprake is van een dubbele bestraffing nu de twee door het Uwv gestelde overtredingen voortkomen uit dezelfde oorzaak.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen ten aanzien van het niet tijdig inschrijven bij het CWI en bepaald dat het betaalde griffierecht door het Uwv moet worden vergoed. Tevens heeft de rechtbank het besluit van het Uwv van 13 mei 2004 herroepen voor wat betreft de ingangsdatum van de in dit besluit bedoelde maatregel en vastgesteld, dat deze in dient te gaan op 16 januari 2004. Daarbij heeft de rechtbank -samengevat- ten aanzien van de te late inschrijving geoordeeld, dat het Uwv in het geheel geen aandacht heeft besteed aan de in artikel 27, vijfde lid, van de WW opgenomen mogelijkheid om te volstaan met een waarschuwing. Nu het Uwv daaraan in het bestreden besluit 1 in het geheel geen overweging heeft gewijd, moet dit besluit als genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd. Nu volgens de rechtbank ook voor de maatregel met betrekking tot het niet solliciteren geldt dat appellant niet eerder dan per 16 januari 2004 op de hoogte kon zijn van de voor hem geldende verplichtingen, dient de bedoelde maatregel pas per die datum in te gaan. Voor het overige heeft de rechtbank geoordeeld, dat het voor het risico van appellant komt dat hij de bezwaarprocedure ten aanzien van de ZW-beslissing heeft afgewacht en dat het talmen van het Uwv daaraan niet afdoet. Het Uwv heeft derhalve naar het oordeel van de rechtbank de beide maatregelen op zich met recht opgelegd.
Appellant heeft in hoger beroep voornamelijk de eerder ingenomen stellingen herhaald en er daarbij op gewezen, dat hij wel kan instemmen met het oordeel dat het afwachten voor zijn risico komt, maar dat hij meent dat ook het trage beslissen door het Uwv in de (zwaarte van de) maatregel verdisconteerd moet worden.
Het Uwv heeft naar aanleiding van voormelde uitspraak van de rechtbank op 17 mei 2005 een nieuw besluit op bezwaar genomen (hierna: bestreden besluit 2). Daarin heeft het Uwv overwogen, dat appellant niet eerder dan per 16 januari 2004 op de hoogte kon zijn van zijn arbeidsgeschiktheid en dat de opgelegde maatregel in verband met de inschrijving bij het CWI eerst op 19 januari 2004 dient in te gaan. Met betrekking tot artikel 27, vijfde lid, van de WW is het Uwv van oordeel, dat er conform het Lisv Besluit Waarschuwing slechts plaats is om te volstaan met een waarschuwing indien de overtreding niet langer dan 14 dagen heeft geduurd en dat deze termijn ruimschoots door appellant is overschreden. Ten aanzien van het niet solliciteren heeft het Uwv overwogen dat de in verband hiermee genomen maatregel, gelijk de rechtbank heeft geoordeeld, eerst per 16 januari 2004 dient in te gaan.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt allereerst vast, dat bij bestreden besluit 2 het Uwv voor een deel, maar niet geheel aan het beroep van appellant is tegemoetgekomen. Gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in verbinding met artikel 6:24 van die wet moet het hoger beroep derhalve geacht worden mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2. Dat het Uwv het desbetreffende besluit heeft genomen terwijl de termijn voor hoger beroep nog liep, staat aan de toepasselijkheid van die artikelen niet in de weg.
Het voorgaande betekent, dat appellant geen zelfstandig belang meer heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
Met betrekking tot bestreden besluit 2 oordeelt de Raad als volgt.
De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat appellant kon weten dat het maken van bezwaar geen schorsende werking heeft en dat het afwachten van de beslissing op bezwaar derhalve voor zijn risico komt. Het gegeven dat het Uwv te lang over het nemen van de beslissing op bezwaar heeft gedaan, laat onverlet dat appellant per 16 respectievelijk 19 januari 2004 verplicht was om aan de ingevolge de artikelen 24 en 26 van de WW op hem rustende verplichtingen te voldoen.
Hetgeen het Uwv ten aanzien van de toepassing van artikel 27, vijfde lid, van de WW heeft overwogen is in overeenstemming met het Besluit Waarschuwing. Het Uwv behoefde dan ook niet te volstaan met het geven van een waarschuwing.
De Raad is van oordeel dat het zich tijdig inschrijven bij het CWI en het in voldoende mate solliciteren twee van elkaar te onderscheiden, op zich zelf staande, verplichtingen zijn; schending van die verplichtingen komt niet voort uit dezelfde oorzaak in de zin van artikel 9 van het Maatregelenbesluit. Dat de reden voor appellant om niet aan deze afzonderlijke verplichtingen te voldoen dezelfde was -te weten diens wens om de besluitvorming op diens bezwaar ten aanzien van de ZW-uitkering af te wachten-, doet daar niet aan af.
Hetgeen hiervoor is overwogen betekent, dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb omtrent de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.
BvW
206