ECLI:NL:CRVB:2006:AY3229

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4035 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontbinding van arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de weigering van de WW-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant had zijn arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd laten ontbinden door de kantonrechter, na een schriftelijke waarschuwing van zijn werkgever. Het Uwv weigerde de WW-uitkering op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij zelf om ontbinding van de arbeidsovereenkomst had verzocht. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat niet was aangetoond dat voortzetting van de dienstbetrekking niet van appellant kon worden gevergd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende had onderbouwd dat de waarschuwing van de werkgever zodanige bezwaren met zich meebracht dat hij niet meer kon blijven werken. De Raad stelde vast dat appellant niet al het mogelijke had gedaan om werkloosheid te voorkomen en dat de werkgever bereid was om appellant in dienst te houden. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellant in hoger beroep niet voldoende waren om aan te nemen dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. De Raad oordeelde dat de ziekmelding van appellant op zichzelf niet voldoende was om te concluderen dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet mogelijk was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er waren geen termen aanwezig om een proceskostenveroordeling toe te passen.

Uitspraak

05/4035 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2005, 03/3082 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 juni 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Bödicker, advocaat te Hilversum, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2006. Voor appellant is mr. Bödicker verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam geweest bij [werkgever] (hierna: de werkgever). Op verzoek van appellant heeft de kantonrechter bij beschikking van 18 juli 2002 deze arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2002 ontbonden en daarbij aan appellant ten laste van zijn werkgever een vergoeding toegekend van € 191.250,--. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat de werkgever appellant in september 2001 ten onrechte een schriftelijke waarschuwing heeft gegeven en dat, nu de werkgever niet bereid was deze waarschuwing in te trekken, te billijken is dat appellant geen basis meer zag in voortzetting van de arbeidsovereenkomst.
2.2. Bij besluit van 29 november 2002 heeft het Uwv de door appellant aangevraagde WW-uitkering met ingang van 15 oktober 2002 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door ontslag te nemen, terwijl redelijkerwijs van hem verwacht kon worden dat hij was blijven werken. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 mei 2003, hierna: het bestreden besluit. Volgens het Uwv was er geen acute noodzaak om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te vragen en heeft appellant niet al het redelijkerwijs mogelijke gedaan om werkloosheid te voorkomen. Subsidiair stelt het Uwv zich op het standpunt dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gesteld worden dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren waren verbonden dat voorzetting niet van appellant kon worden gevergd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellant zijn stelling, dat zijn positie door de waarschuwing ernstig en onherstelbaar was geschaad, niet heeft onderbouwd en dat hij, ondanks dat hij zich onheus bejegend voelde door de waarschuwing, gelet op zijn lange staat van dienst en de wens van de werkgever hem in dienst te willen houden, stappen had moeten ondernemen om te trachten de conflictsituatie uit de wereld te helpen.
4. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat voortzetting van het dienstverband niet van hem kon worden gevergd. Appellant wijst er daarbij op dat zijn werkgever ten onrechte een disciplinaire maatregel in de vorm van een waarschuwing heeft uitgevaardigd, geweigerd heeft deze waarschuwing volledig in te trekken, hij tengevolge daarvan moest functioneren onder de dreiging van degradatie en hij, onder meer doordat zijn functioneren zeswekelijks zou worden beoordeeld door hetzelfde management dat de waarschuwing had uitgevaardigd en geen enkele maatregel was genomen om de werkrelatie met hem te verbeteren, geen vertrouwen meer had in een rechtvaardige en eerlijke behandeling. Appellant geeft verder nog aan dat zijn medische situatie zich tegen voortzetting verzette. Volgens appellant heeft hij alles in het werk gesteld om het conflict op te lossen en heeft hij zijn werk naar behoren verricht.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden, indien de dienstbetrekking eindigt of is geëindigd zonder dat aan voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
5.2. De Raad is, met de rechtbank en het Uwv, van oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door zelf om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verzoeken. De argumenten die appellant daarvoor in hoger beroep heeft aangevoerd, acht de Raad onvoldoende om aan te nemen dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van hem had kunnen worden gevergd. Toegegeven kan worden dat de werkgever met de waarschuwing een zwaar middel heeft gebruikt om appellant te wijzen op de ervaren tekortkomingen in zijn functioneren. De Raad kan zich ook voorstellen dat appellant zich hierdoor, en door de weigering deze waarschuwing geheel in te trekken, gekrenkt voelde, maar meent dat hierin, vanuit het oogpunt van toepassing van de WW, geen, althans onvoldoende, rechtvaardiging gelegen is om op het einde van het dienstverband aan te sturen. Met name vermag de Raad niet in te zien waarom appellant niet voor zijn werkgever had kunnen blijven werken, totdat hij een andere baan had gevonden. Daarbij betrekt de Raad dat de waarschuwing op zichzelf genomen voortzetting van de werkzaamheden niet in de weg stond en appellants werkgever meermalen kenbaar heeft gemaakt dat hij appellant voor de organisatie wilde behouden en hem met het oog daarop een andere functie, onder een ander management, heeft aangeboden. De enkele omstandigheid dat deze functie, zoals appellant stelt, ”van bovenaf is opgelegd” en de manager van de desbetreffende afdeling eerder had aangegeven geen plaats voor appellant te hebben, brengt niet mee dat deze functie niet passend was of dat plaatsing daarin tot mislukken gedoemd zou zijn.
De Raad is voorts niet gebleken dat voortzetting om medische redenen niet van appellant kon worden verlangd. De ziekmelding op zichzelf is onvoldoende om die conclusie te kunnen dragen.
5.3. De Raad ziet in de voorhanden zijnde gegevens geen steun voor het oordeel dat het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden appellant niet in overwegende mate kan worden verweten, zodat het Uwv, gelet op artikel 27, eerste lid, van de WW, gehouden was de uitkering blijvend geheel te weigeren.
5.4. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.
BvW/206