03/4097 ZW, 03/4098 WAO, 03/4099 WAO en 05/3359 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen twee uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 7 juli 2003, respectievelijk 02/474 en 02/475 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 02/3065 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 juli 2006
Namens appellante heeft mr. M.J.H. Roebroek, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te
’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 mei 2005 heeft het Uwv de Raad een nieuw besluit op bezwaar van
11 mei 2005 toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roebroek. Tevens was aanwezig L.A.P. Wouters, echtgenoot van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.M.W. van der Helm.
Na de behandeling van de gedingen ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roebroek en haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.M. Francken.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellante was werkzaam als interieurverzorgster bij twee werkgevers voor respectievelijk 14 en 11 uur per week, toen zij op 1 juli 1998 uitviel met rug- en liesklachten. In november 1998 heeft zij haar werkzaamheden gedeeltelijk hervat. In het kader van het onderzoek bij het einde van de wachttijd van 52 weken zijn voor appellante medische beperkingen aangenomen en zijn de werkzaamheden van interieurverzorgster voor appellante ongeschikt geacht. Op basis van het voor appellante opgestelde beperkingenpatroon heeft een arbeidskundige functies geselecteerd uit het Functie Informatie Systeem en is aan appellante per 30 juni 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Na medisch onderzoek in het kader van de eerstejaarsherbeoordeling is bij besluit van
6 maart 2001 de WAO-uitkering van appellante per 21 september 2000 ongewijzigd voortgezet. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
18 januari 2002 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 juni 2001 de WAO-uitkering van appellante per 16 augustus 2001 ingetrokken omdat zij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van eveneens 18 januari 2002 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich per 29 april 2002 ziek gemeld. Bij besluit van 12 juli 2002 heeft het Uwv per 15 juli 2002 verdere uitkering van ziekengeld geweigerd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 10 oktober 2002 (hierna: besluit 3) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2, respectievelijk bestreden besluit 3, ongegrond verklaard.
Bij het besluit op bezwaar van 11 mei 2005 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 16 augustus 2001 nader vastgesteld op 15 tot 25%. Met dit besluit (hierna: besluit 4) is wijziging gebracht in besluit 2. Besluit 4 komt niet geheel aan het beroep van appellante tegemoet. Derhalve wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen besluit 4.
Nu het Uwv te kennen heeft gegeven het in besluit 2 ingenomen standpunt niet langer te handhaven, kan dit besluit geacht worden te zijn ingetrokken. Uit de uitspraak van de Raad van 4 februari 1997, gepubliceerd in RSV 1997/297, volgt dat in zo'n geval belang bij een beoordeling van dat besluit in principe is komen te vervallen, tenzij van zo'n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat is verzocht om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Van een dergelijk belang is de Raad niet gebleken. Gelet daarop dient het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover in deze uitspraak een oordeel is gegeven over bestreden besluit 2, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
In hoger beroep is namens appellante, onder overlegging van een rapport van psychiater M.H. Oeberius Kapteijn van 10 februari 2004, aangevoerd dat zij psychisch veel meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen en dat zij om die reden in het geheel niet kan werken.
De Raad heeft psychiater A.R. Hertroijs verzocht appellante te onderzoeken en een rapport uit te brengen. In zijn rapport van 28 oktober 2005 concludeert Hertroijs dat bij zijn onderzoek op 4 oktober 2005 en op de in geding zijnde data 21 september 2000, 16 augustus 2001 en 15 juli 2002 bij appellante sprake was van een ernstige, chronische aanpassingsstoornis met een reeks klachten als lichamelijke klachten, sociale teruggetrokkenheid, niet kunnen functioneren in werksituaties, wisselende stemmingen, angsten, op basis van een persoonlijkheidsstoornis, DSM IV 301.9, met o.a. een sterk gevoel van aangedaan onrecht, achterdocht en afhankelijke trekken. Hertroijs kan zich verenigen met de door de bezwaarverzekeringsarts aangegeven belastbaarheid van appellante op 21 september 2000 en 16 augustus 2001, zij het dat hij als beperkingen toevoegt aspect 28D, conflicterende functie-eisen, en een aangepaste werksfeer, waarin haar wantrouwen geen kans krijgt tot grote conflicten uit te groeien, zoals aanwezig in een beschermde werkomgeving. Hij acht de belastbaarheid van appellante vanaf 1998 in nagenoeg dezelfde mate beperkt en daarom de functies die zij wel of niet kan verrichten nagenoeg gelijk. Hij acht appellante in staat de geselecteerde functies te vervullen in zoverre deze ook passen binnen het door hem aangevulde belastbaarheidsprofiel. De beoordeling daarvan laat hij over aan een arbeidsdeskundige.
In zijn reactie op het rapport van Hertroijs heeft bezwaarverzekeringsarts A. Deitz in een rapportage van 8 november 2005 opgemerkt dat blijkens zijn rapportage van 7 januari 2002 in bezwaar reeds een beperking ten aanzien van de aangepaste werksfeer aan het belastbaarheidspatroon is toegevoegd bij aspect 28J (geen mogelijkheid tot contact). Daar is vermeld dat belanghebbende liefst niet alleen en niet in een één op één situatie mag werken, met name waar “de ander” een man is. Dat wil zeggen, dat belanghebbende liefst in een grotere groep collega’s moet kunnen werken. Het gaat er zijns inziens om dat appellante zich in een werksituatie veilig moet kunnen voelen, zodat het door de medische specialist omschreven wantrouwen naar anderen, met name mannen, haar niet in haar functioneren hoeft te beperken. Voor zover de deskundige heeft bedoeld dat appellante alleen in WSW-verband zou kunnen werken, stelt Deitz zich op het standpunt dat appellante omwille van haar beperkingen in een dergelijke werkomgeving niet past, nu daar zeer veel mensen werkzaam zijn die niet alleen fysieke beperkingen hebben maar bij wie vaak ook sprake is van erg complexe sociale en psychische problematiek. Overleg met de bezwaararbeidsdeskundige leerde dat in een vrije arbeidsmarktsituatie in feite beter aan de voor een voor appellante geschikte arbeidsplek te stellen eisen en beperkingen tegemoet kan worden gekomen en dat de geduide functies hierbij passen.
Ten aanzien van het aspect conflicterende functie-eisen stelt Deitz dat hiermee wordt bedoeld conflicterend in de zin van kwaliteit versus productie. Op dat aspect is appellante niet beperkt, omdat dit aspect geen relatie heeft met de bij appellante aanwezige psychische problematiek. Conflicterende functie-eisen door menselijke interacties komen in de geduide functies niet voor.
In zijn nader rapport van 1 maart 2006 geeft de deskundige op dit commentaar van Deitz de volgende reactie:
“Met een beschermde werkplaats had ik inderdaad de WSW op het oog, maar beter had ik dit niet kunnen noemen, omdat dit buiten mijn deskundigheid gaat. Het was slechts bedoeld als het opperen van een mogelijkheid. Waar het mij om gaat is dat appellante in een omgeving werkt, die rekening houdt met haar gevoeligheden en wantrouwen. Ik weet niet of die ook te arrangeren is. En ik dacht dat als het ergens kan dan zou dat de WSW wel eens kunnen zijn. Maar als dat niet klopt of als er andere contra-indicaties zijn voor mijn suggestie, dan leg ik de vraag graag neer bij een arbeidsdeskundige, die de werksituaties van binnenuit kent. Het is mogelijk dat een dergelijk werkplek niet is te arrangeren of vinden, en dan acht ik appellante geheel arbeidsongeschikt.
Een beperking ten aanzien van conflicterende functie-eisen heb ik aangevoerd, omdat deze gemakkelijk kunnen leiden tot conflicten binnen het wantrouwend denken van appellante, meer als preventieve maatregel, terwijl conflicterende eisen op zich en bij een rustig/nuchter/normaal reagerend persoon geen problemen zal opleveren. Ik zie de beperking derhalve wel als gerelateerd aan haar problematiek.”
In zijn rapportage van 14 maart 2006 geeft Deitz nog een nadere toelichting op het aspect “conflicterende functie-eisen” en benadrukt hij dat het hierbij gaat om een werkinhoudelijk aspect. Zijns inziens is het wantrouwen gerelateerd aan mensen en zeker niet aan werkinhoudelijke zaken.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken.
De Raad is van oordeel, gelet op het unanieme oordeel van de deskundige psychiater en de bezwaarverzekeringsarts dat een beschermde werkomgeving voor appellante noodzakelijk is, dat appellante met haar beperkingen alleen in een dergelijke omgeving zal kunnen werken. De Raad acht aannemelijk dat een WSW-setting de voor appellante noodzakelijk geachte bescherming niet biedt. Dat de voor appellante, in aanmerking genomen haar ernstige psychische beperkingen, noodzakelijk te achten beschermde werkomgeving op de vrije arbeidsmarkt wel te vinden c.q. te realiseren zou zijn, roept op zijn minst twijfel op. De enkele veronderstelling dat een werkomgeving is te realiseren waarin appellante met haar beperkingen zou kunnen functioneren, acht de Raad in het onderhavige geval volstrekt onvoldoende. De Raad is dan ook van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat een beschermde werkomgeving zoals door Hertroijs aangegeven op de vrije arbeidsmarkt wel is te vinden. Gelet daarop volgt de Raad de conclusie van Hertroijs dat appellante vanaf 21 september 2000 op medische gronden volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Derhalve kunnen de bestreden besluiten 1 en 4 niet in stand blijven.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover daarbij het beroep tegen besluit 1 ongegrond is verklaard, slaagt en dat uitspraak 1 in zoverre dient te worden vernietigd evenals het daarbij in stand gelaten besluit 1. Voorts dient het beroep dat mede gericht wordt geacht tegen besluit 4 gegrond te worden verklaard en dient besluit 4 te worden vernietigd.
De Raad zal het Uwv opdragen binnen 6 weken na de datum van verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van 6 maart 2001 en 29 juni 2001.
Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de besluiten 1 en 4 is overwogen, wordt besluit 3 niet langer gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde medische onderbouwing. Dit betekent dat aangevallen uitspraak 2 en besluit 3 dienen te worden vernietigd. Het Uwv zal ook op het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2002 opnieuw dienen te beslissen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, en op € 15,58 aan reiskosten in eerste aanleg (1x retour [woonplaats]-’s-Hertogenbosch) en op € 109,12 aan reiskosten in hoger beroep (4 x retour [woonplaats]-Utrecht), in totaal € 124,70.
Met betrekking tot de vordering van de kosten van het uitgebrachte rapport van psychiater Oeberius Kapteijn ad € 1.015,- is de Raad van oordeel dat deze vordering voor toewijzing in aanmerking komt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep voor zover gericht tegen aangevallen uitspraak 1 met betrekking tot het in die uitspraak gegeven oordeel over besluit 2 niet-ontvankelijk;
Vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor het overige;
Vernietigt aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen de besluiten 1 en 3 gegrond en vernietigt die besluiten;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 4 gegrond;
Vernietigt besluit 4;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en hoger beroep tot een bedrag groot € 3232,70, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 261,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006.