[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 20 november 2003, 03/83 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 16 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2006. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic.
Appellant is op 21 augustus 1998 wegens ernstige cardiale problematiek uitgevallen uit zijn functie als directeur van het beveiligingsbedrijf [naam BV], dochter van Koop [naam BV 2]. Per 20 augustus 1999 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, welke uitkering in verband met gedeeltelijke hervatting in het eigen werk gekort werd uitbetaald.
Daar hij als gevolg van zijn hartklachten niet meer volledig inzetbaar was, bleek er voor appellant geen plaats meer binnen de organisatie, in verband waarmee het dienstverband is beëindigd per 1 september 1999. Ook de korting op zijn uitkering is per laatstgenoemde datum beëindigd. Inmiddels had appellant het voornemen opgevat zich als zelfstandige te vestigen. In 1999 is hij begonnen met het volgen van diverse daarop gerichte opleidingen en in april 2000 is hij daadwerkelijk van start gegaan met een onderneming in mediation en management.
De door appellant uit die onderneming genoten inkomsten over 2000 vormden nog geen aanleiding tot het toepassen van een korting op zijn uitkering. Voor de inkomsten over het jaar 2001 lag dat anders. Die inkomsten bedroegen € 46.552,86, welk bedrag blijkens arbeidskundig rapport van 30 juli 2002 in vergelijking met het geïndexeerde maatman-inkomen van appellant ten bedrage van € 71.252,57 tot een verlies aan verdiencapaciteit leidde van 34,7%. De arbeidsdeskundige heeft geadviseerd appellant ongewijzigd 80 tot 100% arbeidsongeschikt te beschouwen en zijn uitkering met toepassing van artikel 44 van de WAO uit te betalen als ware hij arbeidsongeschikt naar een mate van 35 tot 45%.
Bij besluit van 20 augustus 2002 heeft het Uwv conform evenvermeld advies beslist. Bij besluit van 16 december 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het tegen het besluit van 20 augustus 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In dat besluit heeft het Uwv onder meer aangegeven dat, uitgaande van de cijfermatige gegevens als hiervoor vermeld, de korting eigenlijk behoort plaats te vinden op basis van de klasse 25 tot 35% maar dat, omdat de bestreden beslissing in bezwaar niet ten nadele van belanghebbende mag worden gewijzigd, appellant over het jaar 2001 blijft ingedeeld in de klasse 35 tot 45%.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellants bezwaren tegen het bestreden besluit, welke uitsluitend de bij de kortingsberekening in aanmerking genomen maatmanfunctie en, daarmee samenhangend, het in aanmerking genomen maatmaninkomen, betreffen, laten zich als volgt samenvatten.
Appellant stelt in de eerste plaats dat hij, als hij niet wegens gezondheidsproblemen zou zijn uitgevallen als directeur van [naam BV], binnen het Koopconcern binnen afzienbare termijn een aanzienlijk hoger beloonde directiefunctie zou zijn gaan bekleden. Dit zou hem aldus door de directeur van het Koopconcern in het vooruitzicht zijn gesteld en ook toegezegd. Ter zitting van de Raad heeft appellant deze stelling desgevraagd aldus nader geconcretiseerd dat het de bedoeling was dat hij directeur werd van een van de tot het Koopconcern behorende zogeheten Nacap-bedrijven tegen een jaarsalaris van - ten minste - € 150.000. Appellant is van mening dat zijn maatmaninkomen op dit bedrag dient te worden bepaald.
Voorts huldigt appellant de opvatting dat, nu hij zich tijdens zijn arbeidsongeschiktheid via het volgen van opleidingen en cursussen nieuwe bekwaamheden heeft eigen gemaakt als mediator/managementadviseur en ook als zodanig is gaan werken, zijn functie als zelfstandig ondernemer als maatgevend zou moeten worden genomen. Hierbij wijst hij erop dat hij als gevolg van zijn handicap in zijn onderneming een aanzienlijke achterstand ondervindt, in die zin dat hij, als hij geheel gezond zou zijn, ten minste een dubbele omzet - en daarmee ten minste een dubbel inkomen - had kunnen realiseren.
Met betrekking tot de hiervoor als eerste weergegeven opvatting van appellant overweegt de Raad als volgt.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen dient volgens vaste rechtspraak bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid - zulks geldt ook bij de toepassing van artikel 44 van de WAO - de maatman als hoofdregel te worden bepaald op de functie die de verzekerde laatstelijk vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde. Een uitzondering op die hoofdregel is onder meer mogelijk als sprake is van een als gevolg van het intreden van de arbeidsongeschiktheid niet gerealiseerde toekomst-verwachting, in die zin dat met een redelijke mate van zekerheid vaststaat dat de betrokken verzekerde, als hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, een hoger beloonde functie zou zijn gaan bekleden. De feiten en omstandigheden van het geval moeten daarvoor voldoende aanknopingspunten bevatten.
De Raad is van oordeel dat appellants vorenomschreven stelling dat hij een andere directeursfunctie, bij een van de Nacap-bedrijven binnen het Koopconcern, zou zijn gaan bekleden tegen een salaris van ongeveer € 150.000, - onvoldoende steun vindt in de beschikbare gegevens. Enig schriftelijk stuk dienaangaande heeft appellant niet kunnen produceren. Desgevraagd door de rechtbank is van de zijde van (de directie van) Koop Holding ook niet bevestigd kunnen worden dat er aan appellant concrete toezeggingen zijn gedaan of met appellant concrete afspraken zijn gemaakt, gericht op aanstelling van appellant in een directiefunctie als hiervoor bedoeld.
Ook uit de door appellant in het geding gebrachte brieven van een tweetal ex-collega’s valt een dergelijke concrete afspraak of toezegging niet af te leiden. Onder deze omstandigheden kan de Raad niet tot een andere conclusie komen dan dat het Uwv op goede gronden in appellants stellingen, bij gebreke aan een voldoende - gedocumenteerde - onderbouwing daarvoor in de beschikbare gegevens, geen uitzondering aanwezig heeft geacht op de hiervoor met betrekking tot de bepaling van de maatman weergegeven hoofdregel.
Met betrekking tot de hiervoor als tweede weergegeven opvatting van appellant stelt de Raad in de eerste plaats vast dat de rechtbank niet is toegekomen aan een beoordeling daarvan, omdat partijen het erover eens waren dat het Uwv daarover zijn standpunt nog nader zou bepalen in het kader van een nog lopende procedure betreffende een kortingsbesluit over het jaar 2002. Appellant heeft in hoger beroep de Raad evenwel ook om een oordeel hierover verzocht.
Nu op grond van de voorliggende gegevens niet kan worden geoordeeld dat appellant zijn grieven op dit punt heeft prijsgegeven, het voorts om een onderwerp handelt dat eveneens de juistheid van de in aanmerking genomen maatgevende functie betreft en het Uwv inmiddels, in het kader van de hiervoor vermelde nieuwe procedure over het jaar 2002, zijn standpunt nader heeft bepaald, zoals blijkt uit zijn als bijlage bij het verweerschrift in het geding gebrachte op zodanige korting betrekking hebbende besluit van 12 januari 2004, zal de Raad aan dat verzoek voldoen. De Raad tekent daarbij nog aan dat beide partijen hun standpunt met betrekking tot deze kwestie ook ter zitting nog uitvoerig nader hebben kunnen uiteenzetten en verduidelijken. De Raad acht de standpunten van partijen in elk geval voldoende toegelicht, en ziet ook overigens geen beletselen, om ook op dit punt tot een eindoordeel te komen.
Inhoudelijk geldt het volgende. Appellant is de opvatting toegedaan dat zijn functie als zelfstandig mediator/managementadviseur als - nieuwe - maatgevende functie dient te worden aangemerkt. Hij doet daarbij een beroep op artikel 21, derde lid, van de WAO, houdende de bepaling dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, zoveel doenlijk, rekening wordt gehouden met verkregen nieuwe bekwaamheden.
Appellant beoogt met zijn opvatting in feite te bewerkstelligen dat het inkomensverlies dat hij bij de uitoefening van zijn werkzaamheden als zelfstandige stelt te ondervinden als gevolg van zijn gezondheidsklachten, wordt gecompenseerd vanuit de WAO. De Raad ziet deze opvatting van appellant reeds niet slagen, omdat niet valt in te zien dat een functie als zelfstandige als maatgevend zou kunnen worden aangemerkt bij de vaststelling van de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van een werknemersverzekering als de WAO.
Het hoger beroep van appellant slaagt aldus niet. De aangevallen uitspraak dient, met enige aanvulling van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2006.