ECLI:NL:CRVB:2006:AY2111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4564 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijk strafontslag van ambtenaar wegens misbruik van internet en telefoon tijdens werktijd

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat ongegrond werd verklaard. De Minister had appellant onvoorwaardelijk ontslagen wegens plichtsverzuim, specifiek het onterecht gebruik van telefoon en internet voor privédoeleinden tijdens werktijd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 juli 2006 uitspraak gedaan. Appellant was werkzaam als medewerker bij de Handhavingsdienst Luchtvaart en had zich schuldig gemaakt aan het bezoeken van niet-zakelijke websites, waaronder pornografische sites, en het deelnemen aan chatboxen tijdens werktijd. De Raad oordeelt dat het plichtsverzuim van appellant zeer ernstig is en dat het opgelegde ontslag niet onevenredig is. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat er geen termen zijn voor proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met J.C.F. Talman als voorzitter. De Raad concludeert dat het vertrouwen van de Minister in appellant ernstig is geschaad door zijn gedrag, wat het ontslag rechtvaardigt.

Uitspraak

04/4564 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2004, 04/883 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: Minister)
Datum uitspraak: 6 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2006. Namens appellant is verschenen mr. D.G.M. de Grave-Verkerk, advocaat te Amsterdam. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.C. van Eck, drs. P. van Dalen, R.H. Molendijk en A. van Geest, allen werkzaam bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als medewerker Handhavingsinstrumentarium bij het cluster Geluid van de Handhavingsdienst Luchtvaart, divisie Luchtvaart, inspectie Verkeer en Waterstaat van het ministerie van Verkeer en Waterstaat.
1.2. Bij brief van 8 juli 2002 heeft de Minister appellant zijn voornemen kenbaar gemaakt hem met toepassing van artikel 80, eerste lid, in verbinding met artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Daarbij is appellant onder meer het volgende ten laste gelegd:
1. Appellant heeft veelvuldig en langdurig tijdens de reguliere werktijden met de hem op zijn werkkamer ter beschikking gestelde computer sites bezocht waarvan zeker 90% geen relatie hebben met zijn werkzaamheden; deze sites zijn voor een deel van pornografische aard.
2. Appellant heeft structureel, soms vele uren op een dag, gay chatboxen bezocht en daarbij actief deelgenomen aan discussies.
3. Appellant heeft structureel gemiddeld minimaal een half uur per dag op kantoor voor privé doeleinden getelefoneerd.
1.3. Nadat appellant zijn schriftelijke zienswijze terzake had gegeven, heeft de Minister hem bij besluit van 11 september 2002 met ingang van 12 september 2002 het aangekondigde strafontslag opgelegd. Daarbij is erop gewezen dat appellant wegens tekortkomingen in zijn functioneren in 2001 ondersteuning is gegeven door middel van bijstand van een externe coach en het regelmatig houden van voortgangsgesprekken. Door voormeld misbruik van het internet en de telefoon heeft de Minister het vertrouwen verloren dat appellant zich alsnog in staat zal tonen om op goede en onkreukbare wijze te functioneren.
Bij het bestreden besluit van 28 april 2003 heeft de Minister dit ontslagbesluit na daartegen door appellant gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
3.1. Appellant heeft erkend dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan telefoongebruik voor privé doeleinden in een omvang als onder 1.2., ad 3, vermeld.
3.2. Het vanwege de Minister verrichte onderzoek naar het internetgebruik door appellant bestrijkt de periode van januari tot en met mei 2002; daarbij zijn logfiles bekeken die betrekking hebben op de periode van 15 april 2002 tot en met 2 mei 2002.
Appellant heeft niet ontkend dat hij in werktijd op het internet heeft gesurft langs enige gay sites en heeft deelgenomen aan gesprekken in een chatbox, alsook een “decente” foto van zichzelf heeft verzonden. Volgens appellant heeft dit evenwel niet een omvang aangenomen als waarvan de Minister uitgaat.
3.3. Bedoeld onderzoek vanwege de Minister is gedaan door de systeembeheerder G. Deze heeft in memo’s van 15 mei 2002 en 16 juni 2002 een verantwoording gegeven van de door hem gevolgde onderzoeksmethode. De Raad acht geen grond aanwezig om te twijfelen aan de juistheid op hoofdlijnen van de uit dit onderzoek naar voren gekomen gegevens. In dit verband wijst de Raad erop dat in een op verzoek van appellant opgesteld deskundigenrapport van 17 juli 2003 is vermeld dat de toegepaste werkwijze niet ongebruikelijk is voor een systeembeheerder om een overzicht van het internetgebruik per gebruiker te verkrijgen. Voorts is volgens dit rapport zeer aannemelijk dat veelvuldig niet-zakelijk gebruik is gemaakt van internet met behulp van de gebruikersaccount van appellant.
3.4. Dat een derde gebruik zou hebben gemaakt van de computer van appellant en daarom deels verantwoordelijk is voor het gebruik dat aan appellant is ten laste gelegd, acht de Raad, gezien ook de door de Minister geschetste werkomstandigheden van appellant, uiterst onwaarschijnlijk. Appellant heeft ook in het geheel geen feiten of omstandigheden genoemd die zijn suggestie in die richting aannemelijk zou maken.
3.5. Met betrekking tot de stelling van appellant dat pornografisch beeldmateriaal mogelijk auto-matisch, en dus tegen de bedoeling van appellant, is opgehaald, terwijl hij aan het chatten was, overweegt de Raad dat dit inderdaad niet (geheel) kan worden uitgesloten; gezien de gedingstukken, waaruit ook blijkt van de grote omvang van het aangetroffen materiaal, doet dit er echter niet aan af dat wel uiterst aannemelijk is dat appellant in enige omvang een bezoek heeft gebracht aan pornografische sites.
3.6. Vanwege de Minister is ter zitting van de rechtbank een nadere toelichting gegeven op het onderzoek van de systeembeheerder en de resultaten daarvan. Naar het oordeel van de Raad was de gemachtigde van appellant genoegzaam in de gelegenheid daarop te reageren, zodat in dit opzicht, anders dan appellant in hoger beroep heeft doen bepleiten, geen sprake was van strijd met de goede procesorde. Overigens heeft appellant in hoger beroep geen gegevens ingebracht die aanleiding geven aan de resultaten van het onderzoek te twijfelen.
3.7. De Raad stelt vast dat het gebruik dat appellant voor privé doeleinden van de telefoon en het internet op zijn werkplek heeft gemaakt een naar tijdsbeslag excessief karakter heeft gehad. Het gebruik van het internet betreft bovendien het bezoeken van pornosites; weliswaar staat niet vast wat de precieze omvang daarvan is geweest maar de Raad acht dit niet van overwegende betekenis. Het internetgebruik is door zijn omvang onmiskenbaar in strijd met de Gedragscode voor internetgebruik van het ministerie van Verkeer en Waterstaat.
3.8. Voorts acht de Raad van belang dat appellant eerder op zijn (slechte) functioneren was aangesproken, ook met betrekking tot het efficiënt besteden van zijn werktijd, en dat dit aanleiding is geweest voor het tot stand brengen van een persoonlijk ontwikkelings-traject voor appellant. Vanwege de Minister kon toen van appellant worden verwacht en verlangd dat hij zich volledig zou inzetten om tot een verbetering van zijn werkresultaten te komen. Daarmee valt niet te rijmen dat appellant op zijn werk in zo ruime mate van telefoon en internet gebruik heeft gemaakt voor louter eigen doeleinden. Bovendien heeft appellant in dit verband tijdregistratieformulieren niet correct ingevuld. Met recht kon de Minister zich dan ook op het standpunt stellen dat het vertrouwen dat hij in appellant stelde en moest kunnen stellen, ernstig is geschonden.
3.9. Onder deze omstandigheden moet het plichtsverzuim van appellant als zeer ernstig worden aangemerkt. Dit brengt mee dat het opgelegde onvoorwaardelijke strafontslag niet onevenredig is te achten aan dit plichtsverzuim.
3.10. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
27.06