op de hoger beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 5 januari 2005, 02/925 (hierna: aangevallen uitspraak 1) onderscheidenlijk 5 januari 2005, 02/2177 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 4 juli 2006
Namens appellante heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat te Bergen op Zoom, in de onderhavige gedingen afzonderlijk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting, waar de gedingen gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 23 mei 2006. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht. Namens het Uwv is verschenen de heer J. Aarts.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, werkzaam als productiemedewerkster, is op 12 mei 1993 voor dat werk uitgevallen met vermoeidheidsklachten - later geduid als myalgische encephalomyelitis (ME). Aan appellante is een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend (WAO). Bij besluit van 6 december 1994 heeft het Uwv deze uitkering per 9 januari 1995 ingetrokken. Bij uitspraak van 28 augustus 1996 heeft de rechtbank Amsterdam het ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 6 december 1994 vernietigd. Het Uwv heeft het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep ingetrokken.
In de loop van de hoger beroepsprocedure heeft appellante zich in april 1998 vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld vanwege baarmoederklachten. Per 3 augustus 1998 is zij hersteld verklaard voor haar eigen werk. In november 1998 heeft appellante zich arbeidsongeschikt gemeld in verband met een operatie aan haar linkerheup. Op 30 augustus 1999 is in het kader van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek aan het einde van de wachttijd een belastbaarheidspatroon opgesteld. Aangezien na arbeidskundig onderzoek bleek dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder was dan 15%, is bij besluit van 11 november 1999 een WAO-uitkering geweigerd. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij brief van 15 augustus 2000 heeft het Uwv appellante meegedeeld uitvoering te zullen geven aan de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 augustus 1996 zodat de uitkeringssituatie van voor 9 januari 1995 (uitkering naar mate van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%) herleeft. Tevens is haar meegedeeld dat zij rekening dient te houden met een intrekking van haar uitkering per 3 augustus 1998, omdat zij per die datum arbeidsgeschikt is verklaard tot het verrichten van haar eigen werk. Bij besluit van 17 juli 2001 heeft het Uwv overeenkomstig beslist en met inachtneming van een uitloopperiode van 2 maanden, de WAO-uitkering per 28 september 1998 ingetrokken. In verband met een operatie aan haar rechterheup heeft het Uwv bij besluit van 26 oktober 2001 appellante met ingang van 12 september 2001 een WAO uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Het door appellante gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 17 juli 2001 en 12 september 2001 heeft het Uwv bij besluit van 11 april 2002 ongegrond verklaard.
In maart 2002 heeft een vervolgonderzoek plaatsgehad. De verzekeringsarts L. de Vries concludeerde in zijn rapportage van 3 maart 2002 dat appellante goed was hersteld van de heupoperatie. De vermoeidheidsklachten leidden zijns inziens tot een stoornis in de energiebalans met beperkingen voor zware belasting in lichamelijke zin. Hij achtte appellantes belastbaarheid vergelijkbaar met het op 30 augustus 1999 opgestelde belastbaarheidspatroon. Na arbeidskundig onderzoek, waarbij de arbeidsdeskundige met behulp van het Functie Informatiesysteem een aantal functies heeft geduid is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15%. Bij besluit van 9 april 2002 heeft het Uwv de WAO-uitkering per 26 mei 2002 ingetrokken.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 9 oktober 2002 ongegrond verklaard. Namens appellante is tegen de besluiten van 11 april 2002 en 9 oktober 2002 afzonderlijk beroep ingesteld.
De rechtbank heeft in de beroepsprocedures achtereenvolgens de internist dr. J.R. Juttmann en de orthopedisch chirurg M. Bonnet benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek.
De internist Juttmann heeft in zijn rapport van 17 november 2003 aangegeven dat appellante op 28 september 1998, 12 september 2001 en 26 mei 2002 vermoeidheidsklachten had. Volgens Juttmann ervaart appellante de door haar geuite klachten zeker als stoornis in het lichamelijk functioneren en dientengevolge zijn er uiteraard ook weer stoornissen van het geestelijk functioneren. Hij merkt evenwel op dat de vermoeidheidsklachten, zoals bekend bij het M.E. syndroom, niet geobjectiveerd kunnen worden. Op internistisch gebied waren er zijns inziens geen te objectiveren beperkingen aanwezig ten aanzien van het verrichten van de eigen functie en ook niet ten aanzien van de door de arbeidsdeskundige geduide functies.
De orthopedisch chirurg M. Bonnet komt in zijn rapportage van 30 maart 2004 tot de conclusie dat de klachten van de heupen medisch objectiveerbaar zijn en dat zij berusten op een heupdysplasie beiderzijds. Klachten van de rechter elleboog berusten op een objectiveerbare epicondylitisch, terwijl klachten van de rechterpols en handen op grond van een positief EMG onderzoek zijn geduid als een carpaal tunnel syndroom. Er van uitgaande dat de werkzaamheden onderbroken worden met pauzes voor lunch, koffie en thee achtte Bonnet appellante op en na 29 september 1998 redelijkerwijs in staat de eigen werkzaamheden te verrichten. De belastbaarheid per 26 mei 2002 zoals weergegeven in het belastbaarheidpatroon van 30 augustus 1999 achtte Bonnet voor appellante redelijkerwijs mogelijk, aangezien appellante in augustus 1999 links een heupoperatie had ondergaan die voldoende was geconsolideerd en appellante toen ook een osteotomie van de rechterheup had ondergaan en die heup inmiddels voldoende geconsolideerd en belastbaar was. Betrokkene had toen al wel klachten van haar epicondylitis lateralis rechts. De door de arbeidsdeskundige vastgestelde belastbaarheid op het item tillen beoordeelde hij te zwaar, zodat hij een aantal van de geselecteerde functies, waaronder de functie medewerker assemblage, niet geschikt achtte.
De rechtbank was van oordeel dat de deskundigen op zorgvuldige wijze tot hun standpunt zijn gekomen aangezien zij over alle relevante medische gegevens beschikten, appellante persoonlijk hebben onderzocht en hun bevindingen genoegzaam hebben gemotiveerd. De rechtbank kende daarom zowel in de aangevallen uitspraak 1 als in de aangevallen uitspraak 2 doorslaggevende betekenis toe aan de door de deskundigen uitgebrachte rapporten. Op basis daarvan oordeelde zij dat door het Uwv de juiste medische beperkingen in aanmerking zijn genomen. Daarbij heeft zij met betrekking tot de vermoeidheidsklachten nog overwogen dat de deskundige Juttmann er terecht op heeft gewezen dat uit (het systeem van) de WAO volgt dat in beginsel alleen een medisch objectiveerbare ziekte of gebrek tot een aannemen van beperkingen kan leiden. Voorts kon naar het oordeel van de rechtbank uit de beschikbare medische informatie, waaronder de rapportages van de deskundigen Juttmann en Bonnet niet afgeleid worden dat er bij de onafhankelijke medische deskundigen een vrijwel consistente en naar behoren gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat toch een ernstige als ziekte of gebrek te beschouwen stoornis, leidende tot arbeidsbeperkingen moet worden aangenomen.
Blijkens de aangevallen uitspraak 1 zag de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de geschiktheid van appelante voor het eigen werk per 28 september 1998, met name niet nu appellante niet aannemelijk had gemaakt dat anders dan tot dan gebruikelijk, het in haar werk van productiemedewerkster niet mogelijk was de werkzaamheden te onderbreken met pauzes voor lunch, koffie en thee, zoals door deskundige Bonnet nodig werd geacht.
Het Uwv had, naar het oordeel van de rechtbank de WAO-uitkering van appellante terecht per 28 september 1998 ingetrokken en deze eerst met ingang van 12 september 2001 in verband met een heupoperatie weer toegekend.
Blijkens de aangevallen uitspraak 2 was de rechtbank van oordeel dat, ook indien het oordeel van de deskundige Bonnet dat de functie assemblagemedewerker niet geschikt was vanwege een te zware belasting werd overgenomen, deze functie vervangen kon worden door de door de deskundigen wel geschikt geachte functie van lederwarenmaker, hetgeen niet zou leiden tot een verlies van 15% of meer aan verdienvermogen.
Het Uwv had naar het oordeel van de rechtbank de mate van arbeidsongeschiktheid per 26 mei 2002 dan ook juist gewaardeerd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%, hetgeen betekende dat appellante per die datum niet in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering.
De rechtbank heeft de beroepen van appellante in beide gedingen ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante in essentie eerder gemaakte grieven herhaald. Zij blijft van mening dat er sprake is van een vermoeidheidsklachtenpatroon dat dermate ernstig was dat er geen mogelijkheid bestond de eigen dan wel de geduide functies te verrichten. Bovendien zou de rechtbank voorbij zijn gegaan aan de ernst van de heup- en elleboogklachten. Voorts persisteert zij in de stelling dat ondanks het ontbreken van duidelijkheid over het bestaan van ziekte of gebrek waaruit beperkingen voortvloeien, bij de onafhankelijke medische deskundigen een vrijwel consistente en naar behoren gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat toch een ernstige als ziekte of gebrek te beschouwen stoornis leidende tot arbeidsbeperkingen moet worden aangenomen. De aangenomen beperkingen maken de geduide functies niet uitvoerbaar.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante in aanvulling op de beroepsgronden gewezen op het rapport van de Gezondheidsraad met betrekking tot ME en de in de tweede kamer ingediende motie van het kamerlid Vendrik c.s. Naar de gemachtigde stelt is het Uwv naar aanleiding van deze motie teruggekomen op zijn standpunt inzake de objectiveerbaarheid van ME. Inmiddels zijn er richtlijnen opgesteld. Indien er sprake is van een foute beoordeling, kan de betrokkene het Uwv om een herziening vragen. Naar de gemachtigde van appellante stelt speelt een en ander ook in de onderhavige gedingen. Met de ME-klachten van appellante is geen rekening gehouden omdat deze niet objectiveerbaar zouden zijn. De rapporten van de deskundigen laten echter voldoende ruimte voor twijfel. De gemachtigde heeft meegedeeld dat een verzoek om terug te komen van de bestreden besluiten inmiddels feitelijk is gedaan. Daarnaast verzoekt hij de Raad om het Uwv op te dragen tot herbeoordeling van appellante over te gaan.
De gemachtigde van het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen. Het enkele feit dat de diagnose ME is gesteld betekent niet dat een uitkering zonder meer is gegarandeerd. Gelet op de aanwezige deskundigen rapporten ziet het er volgens de gemachtigde vooralsnog naar uit dat het Uwv in de onderhavige kwestie zijn standpunt niet zal wijzigen. Volgens het Uwv zijn de vermoeidheidsklachten voldoende meegewogen in de beoordeling en spelen er daarnaast ook andere klachten.
Daarnaast heeft de gemachtigde er op gewezen dat voor zover er mogelijk twijfels bestaan rondom de actualiteitsdatum van de functie stikker bediener de arbeidsdeskundige heeft aangegeven dat deze functie ook op een latere datum in voldoende mate op de arbeidsmarkt voorhanden was.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het onderzoek van de deskundigen Juttmann en Bonnet, zorgvuldig en volledig is geweest en in het kader van de WAO tot relevante conclusies heeft geleid. In de vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het naar behoren onderbouwde oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. In hoger beroep zijn geen nieuwe medische gegevens aangedragen die een ander licht werpen op appellantes medische situatie. Hetgeen voorts is aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Om die reden heeft de Raad evenals de rechtbank beslissende betekenis toegekend aan het oordeel van de door de rechtbank benoemde deskundigen.
De Raad gaat voorbij aan hetgeen namens appellante aanvullend ter zitting is aangevoerd omtrent de motie Vendrik. Nog afgezien van de omstandigheid dat de genoemde richtlijnen ten tijde van de bestreden besluiten geen werking hadden, lijken de richtlijnen, zoals door de gemachtigde ter zitting geschetst, te doelen op een situatie die zich in de onderhavige gedingen niet voordoet. Uit de rapportage van de verzekeringsarts De Vries van 3 maart 2002 blijkt namelijk dat hij de vermoeidheidsklachten bij zijn beoordeling heeft meegewogen en op grond daarvan beperkingen heeft aangenomen.
Al het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat de bestreden besluiten van 11 april 2002 en 9 oktober 2002, evenals de rechtbank oordeelde, in rechte stand houden. De aangevallen uitspraken 1 en 2 dienen derhalve te worden bevestigd.
Appellante heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht het Uwv te veroordelen in de schade van de kant van appellante. Nu de hoger beroepen niet slagen is er voor vergoeding van de schade als door appellant verzocht ingevolge artikel 8:73 van de Awb, in de onderhavige gedingen dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en R.C. Stam en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006.