[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2005, 04/2908
(hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse
(hierna: College)
Datum uitspraak: 4 juli 2006
Namens appellante heeft mr. L.W. Engelman, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 05/3024 NABW, plaatsgevonden op 30 mei 2006, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Engelman, en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door P. van der Pols, werkzaam bij de gemeente Spijkenisse. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Appellante is tot 21 september 1993 gehuwd geweest met [partner] (hierna: [partner]). Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren. Appellante is na de echtscheiding woonachtig gebleven in de voormalige echtelijke woning aan het [adres 1] te [woonplaats]. Zij heeft van het College tot 1 juni 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder en vanaf 1 juni 2000 naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 20%.
[partner] heeft van het College laatstelijk een uitkering ingevolge de Abw ontvangen naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 20%. Hij was volgens zijn opgave woonachtig aan het [adres 2] te [woonplaats].
Naar aanleiding van de resultaten van een opsporingsonderzoek, dat onder meer gericht was op de woon- en leefsituatie van appellante en [partner], heeft het College de uitkeringen van appellante en [partner] met ingang van 1 november 2003 beëindigd en beiden vervolgens aansluitend in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Abw naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 2 december 2003 heeft het College het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 november 1998 tot en met 31 oktober 2003 herzien op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [partner] zonder daarvan melding te hebben gemaakt.
Bij besluit van 10 december 2003 heeft het College de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juni 2000 tot en met 31 oktober 2003, voorzover deze betrekking hebben op de aan appelante verstrekte toeslag van 20%, van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 11.640,82.
Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 2 en 10 december 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
24 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) stelt de Raad eerst vast dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de Wet werk en bijstand (WWB) zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking van het recht op bijstand en tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Gelet op de data waarop de bezwaarschriften zijn ingediend - 12 januari 2004 en
19 januari 2004 - is artikel 21, eerste lid, onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand niet van toepassing en heeft het College derhalve ten onrechte de artikelen 69 en 81 van de Abw aan de intrekking en de terugvordering ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2004 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen, omdat het op een onjuiste bevoegdheidsgrondslag berust.
Teneinde tot een finale beslechting van het geschil te komen heeft de Raad het College nadere vragen gesteld. Bij brief van 16 maart 2006 heeft het College aangegeven dat zijn standpunt niet anders zou hebben geluid indien gebruik zou zijn gemaakt van de in de artikelen 54 en 58 van de WWB neergelegde, discretionaire bevoegdheden.
De Raad heeft op basis van de thans beschikbare gegevens bezien of in geval van appellante gedurende de in geding zijnde tijdvakken van 1 november 1998 tot en met 31 oktober 2003, respectievelijk van 1 juni 2000 tot en met 31 oktober 2003, is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB respectievelijk 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, en zo ja, of het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid zou kunnen besluiten tot herziening van het recht op bijstand en tot terugvordering van de tot een te hoog bedrag verleende bijstand.
Met betrekking tot de vraag of appellante in de periode van 1 november 1998 tot en met 31 oktober 2003 met [partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3 van de Abw, overweegt de Raad het volgende.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante en [partner] kinderen zijn geboren is ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [partner] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, en wel in de voormalige echtelijke woning aan het [adres 1] te [woonplaats].
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad acht onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig om aan te nemen dat appellante en [partner] reeds met ingang van 1 november 1998 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante aan het [adres 1]. Met name ziet de Raad - anders dan het College - hiervoor onvoldoende aanknopingspunten in de verklaringen die appellante op 15 en 16 oktober 2003 ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd en in de weinig gedetalieerde verklaring van 15 oktober 2003 van buurvrouw [buurvrouw], [adres]. Ook aan hetgeen door bewoners aan het [adres] is verklaard, bezien in samenhang met de gegevens omtrent het lage waterverbruik in de woning van [partner] aldaar, kan de Raad geen relevante betekenis hechten voor de hier van belang zijnde vraag of, en zo ja, sinds wanneer [partner] overwegend bij appellante verbleef in de woning aan het [adres 1].
De Raad is van oordeel dat uit de verklaringen die appellante en [partner] ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd daarentegen wel genoegzaam kan worden afgeleid dat de woonsituatie van [partner] in elk geval is gewijzigd nadat hij was getroffen door een beroerte. Met name komt daaruit naar voren dat [partner], na zijn verblijf in het ziekenhuis in verband met die beroerte, vanaf medio februari 2000 door appellante geheel is verzorgd en dat hij sindsdien overwegend in de woning van appellante verblijf heeft gehouden.
De omstandigheid dat dit verblijf bij appellante grotendeels verband hield met de verzorging van [partner], doet niet af aan de omstandigheid dat er sprake was van hoofdverblijf in dezelfde woning. Immers, zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, dienen de aard van de relatie van betrokkenen, hun subjectieve beleving daaromtrent en het motief dat tot het voeren van een gezamenlijke huishouding heeft geleid, voor de toepassing van de Abw buiten beschouwing te blijven.
De Raad ziet geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat appellante en [partner] hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. In dit verband tekent de Raad nog aan dat zowel appellante als
[partner] hun verklaringen hebben doorgelezen en vervolgens in die gedetailleerde, in grote lijnen met elkaar overeenstemmende verklaringen, hebben volhard.
Uit de overige ter beschikking staande gegevens is de Raad ten slotte niet gebleken dat de woonsituatie van appellante in de periode na 15 februari 2000 tot en met 31 oktober 2003 in relevante mate is gewijzigd.
Gelet hierop oordeelt de Raad dat appellante met [partner] eerst vanaf 15 februari 2000 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3 van de Abw, zodat appellante vanaf die datum als gehuwd moet worden aangemerkt. Zij kon om die reden niet langer worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand. Door geen mededeling te doen van haar met ingang van 15 februari 2000 gewijzigde woonsituatie is appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet nagekomen. Als gevolg hiervan heeft appellante ten onrechte bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder en, met ingang van 1 juni 2000, naar de norm voor een alleenstaande.
De Raad is van oordeel dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is tot herziening van het recht op bijstand over de periode van 15 februari 2000 tot en met 31 oktober 2003. Naar het oordeel van de Raad zou het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid tot herziening van het recht op bijstand over die periode kunnen besluiten.
De Raad stelt voorts vast dat het College bevoegd is met toepassing van artikel 58, eerste lid aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering over te gaan van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juni 2000 tot en met 31 oktober 2003. Naar het oordeel van de Raad zou het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid tot terugvordering kunnen besluiten van de over die periode voor appellante ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
De Raad ziet in het voorgaande aanleiding om rechtsgevolgen van het besluit van 24 augustus 2004 in stand te laten, voorzover dit besluit betrekking heeft op de herziening van het recht op bijstand over de periode van 15 februari 2000 tot en met 31 oktober 2003 en op de terugvordering over de periode van 1 juni 2000 tot en met 31 oktober 2003.
De Raad ziet tenslotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 augustus 2004;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, voorzover betrekking hebbende op de herziening van het recht op bijstand over de periode van
15 februari 2000 tot en met 31 oktober 2003 en op de terugvordering over de periode van 1 juni 2000 tot en met 31 oktober 2003;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.288,--, te betalen door de gemeente Spijkenisse aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Spijkenisse aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en Th.C. van Sloten en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.