[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 mei 2005, 04/1232, (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 juni 2006
Namens appellante heeft mr. F.A. Dronkers, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2006. Voor appellante is verschenen mr. Dronkers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns, werkzaam bij de gemeente Roermond.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving sedert 1 december 2000 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. De uitkering werd tot 1 januari 2004 verleend op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en vanaf die datum op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstandsuitkering van appellante is met ingang van 1 april 2004 beëindigd.
Uit de resultaten van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand heeft het College de conclusie getrokken dat appellante, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, sedert 1 juni 2002 in haar woning te Roermond een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met H.J. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). Bij besluit van 27 mei 2004 heeft het College het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2002 tot en met 31 maart 2004 herzien (lees: ingetrokken).
Bij besluit van 27 augustus 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het College aan het besluit van 27 augustus 2004 ten onrechte het bepaalde in artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ten grondslag heeft gelegd, maar dat toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB materieel tot hetzelfde resultaat leidt.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 27 augustus 2004 in stand heeft gelaten. Appellante betwist niet dat zij vanaf 1 augustus 2003 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene], maar wel dat dit reeds met ingang van 1 juni 2002 het geval was. Voorts heeft appellante gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het College te veroordelen tot vergoeding van de in verband met het afgeven van een toevoeging door appellante te betalen eigen bijdrage.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad staat in dit geding primair voor de beantwoording van de vraag of het College terecht heeft aangenomen dat appellante en [betrokkene] van 1 juni 2002 tot 1 augustus 2003 op haar adres in Roermond een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Deze vraag zal worden beantwoord aan de hand van artikel 3, derde lid, van de Abw. Op grond van deze bepaling is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De Raad stelt vast dat appellante en [betrokkene] ten tijde hier van belang afzonderlijke woonadressen aanhielden, te weten [adres 1], respectievelijk [adres 2]. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is met het College en de rechtbank van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat appellante en [betrokkene] ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante te Roermond. De Raad acht hierbij in het bijzonder van belang dat appellante en [betrokkene] beiden op 19 april 2004 ten overstaan van de sociale recherche hebben verklaard dat [betrokkene] vanaf juni 2002 van vrijdag tot en met dinsdag bij appellante verbleef en in haar woning sliep. Na voorlezing van de verklaringen, hebben appellante en [betrokkene] daarin volhard en deze paginagewijs ondertekend. Die verklaringen vinden ook naar het oordeel van de Raad voldoende steun in de overige gegevens van het onderzoek, zoals de resultaten van een buurtonderzoek in Amsterdam. Daaruit is gebleken dat [betrokkene] al vanaf juni 2002 feitelijk niet meer woonachtig was op [adres 2] en dat hij zijn woning toen had verhuurd.
Voorts is naar het oordeel van de Raad voldaan aan het criterium van de wederzijdse verzorging. Uit voormeld onderzoek is immers genoegzaam gebleken dat appellante en [betrokkene] gezamenlijk de boodschappen betaalden en dat zij de kosten deelden van het gebruik van een op naam van [betrokkene] staande auto. [betrokkene] bracht de kinderen van appellante naar school en haalde deze ook weer op uit school en hij hielp bij de opvoeding van die kinderen. Appellante stelde haar woning beschikbaar voor [betrokkene] en [betrokkene] deed klusjes in de tuin.
Uit het voorgaande vloeit voort dat appellante en [betrokkene] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante moest daarom als gehuwd worden aangemerkt en kon om die reden niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand. Appellante heeft, in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting, van het voeren van de gezamenlijke huishouding geen mededeling gedaan aan het College. Als gevolg daarvan is aan haar ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Gelet op het vorenstaande is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid en onder a, van de WWB. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van het recht op bijstand gebruik heeft kunnen maken.
De omstandigheid dat de strafrechter de appellante ten laste gelegde valsheid in geschrifte slechts bewezen heeft geacht voorzover het de periode van 1 augustus 2003 tot en met 26 maart 2004 betreft, doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers bij de vaststelling van de feiten en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, teminder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
De Raad volgt appellante niet in haar stelling inzake de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding op grond van het volgende. Ter uitvoering van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763) vastgesteld. In een bijlage bij dit besluit is een limitatieve opsomming gegeven van proceshandelingen waarvoor een forfaitaire vergoeding kan worden toegewezen. Daarbij is niet voorzien in vergoeding van de in verband met een afgegeven toevoeging te betalen eigen bijdrage. De Raad stelt dan ook vast dat de namens appellante gevorderde kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.