het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 juni 2005, 03/1722 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 27 juni 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft desgevraagd een nader besluit van 28 juli 2005 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Mol, werkzaam bij de gemeente Bergen op Zoom. Betrokkene is niet verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Betrokkene ontving sedert 18 april 1997 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 1 oktober 1998 heeft appellant het recht op bijstand van betrokkene over de periode van 2 maart 1998 tot en met 31 mei 1998 met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw ingetrokken en met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over de periode van 2 maart 1998 tot en met 30 april 1998 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 4.017,08 netto van betrokkene teruggevorderd.
Bij besluit van 16 juni 2003 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 1998 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw de kosten van bijstand over de maand april 1998 tot een bedrag van € 2.085,40 bruto van betrokkene teruggevorderd.
Hangende het beroep bij de rechtbank heeft appellant het bedrag van de terugvordering bij besluit van 26 april 2004 verlaagd tot € 1.622,55 bruto. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank dit besluit in haar beoordeling betrokken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat ter beoordeling voorligt het besluit van 16 juni 2003, zoals dat is gewijzigd bij besluit van 26 april 2004. Ten aanzien van de hoogte van het teruggevorderde bedrag heeft de rechtbank overwogen dat uit de keuze van de wetgever om de bijstand per maand vast te stellen voortvloeit dat de bruto terugvordering van de over een maand verleende bijstand zich dient te beperken tot het netto uitgekeerde bedrag en het aan die maand toe te rekenen bedrag van de loonheffing. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank - met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep van betrokkene tegen de terugvordering gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 28 juli 2005 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Appellant heeft daarbij het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 1998 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw de kosten van bijstand over de maand april 2005 (lees: 1998) tot een bedrag van € 1.091,04 bruto van betrokkene teruggevorderd. Aangezien met het besluit van 28 juli 2005 aan de bezwaren niet geheel tegemoet is gekomen, zal het besluit van 28 juli 2005 op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb in het hoger beroep worden betrokken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad heeft hiervoor reeds vastgesteld dat de rechtbank het besluit van 26 april 2004, waarin de kosten van bijstand over de maand april 1998 tot een bedrag van € 1.622,55 bruto van betrokkene worden teruggevorderd, op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in haar beoordeling heeft betrokken. De Raad begrijpt de aangevallen uitspraak aldus dat de rechtbank een oordeel heeft gegeven over het besluit van 16 juni 2003, voorzover het de herroeping van het besluit van 18 oktober 2001 betreft, en over het besluit van 26 april 2004. De rechtbank heeft echter verzuimd een beslissing te nemen met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 16 juni 2003, voorzover het de terugvordering betreft. Dienaangaande stelt de Raad vast dat het besluit van 26 april 2004 geheel in de plaats is getreden van het besluit van 16 juni 2003, voorzover het de terugvordering betreft, en dat niet gebleken is dat betrokkene nog belang heeft bij een oordeel over het besluit van 16 juni 2003, terzake van de terugvordering.
De vraag of appellant het bedrag van de terugvordering bij besluit van 26 april 2004 terecht heeft vastgesteld op € 1.622,55 bruto beantwoordt de Raad, anders dan de rechtbank, bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
De Raad stelt voorop dat, gelet op het bepaalde in artikel 78, eerste lid, en 90 van de Abw, de gemaakte kosten van bijstand door appellant bruto van betrokkene dienen te worden teruggevorderd, aangezien in dit geval door tijdsverloop verrekening door appellant met de Belastingdienst niet meer mogelijk is. Dit betekent dat de terugvordering naast de netto betaalde bijstand ook de daarover verschuldigde en afgedragen loonbelasting en premies dient te bevatten.
Bij de brief van 21 oktober 2004 heeft appellant aangegeven dat hij bij de brutering van de terug te vorderen bijstand over de maand april 1998 toepassing heeft gegeven aan (punt 4.2 van) de circulaire van de Staatssecretaris van Financiën van 2 september 1997, nr. DB97/1429M, inzake heffing van belasting/premie volksverzekeringen ter zake van bijstandsuitkeringen en daarbij gebruik heeft gemaakt van de bedragen en de percentages van het in deze circulaire genoemde rekenvoorschrift. Verder is in het rapport van 26 april 2004 met bijlagen dat ten grondslag heeft gelegen aan het besluit van 26 april 2004 een gedetailleerd overzicht gegeven van de berekening van het teruggevorderde bedrag. De Raad ziet geen aanleiding de door appellant gemaakte berekening voor onjuist te houden. De Raad merkt in dit verband op dat het door appellant daarbij gehanteerde percentage van de loonheffing (in 1998: 63,42%) en belastingvrije som per maand (in 1998: f 804,17) in overeenstemming is met het voor personen als betrokkene geldende percentage en bedrag genoemd in het Rekenvoorschrift voor de berekening van de loonbelasting/premie volksverzekering aan het eind van het kalenderjaar (versie van april 1998).
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, behoudens voorzover daarbij is beslist omtrent griffierecht en proceskosten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 16 juni 2003 voorzover het de terugvordering betreft niet-ontvankelijk verklaren en het beroep tegen het besluit van 16 juni 2003 voor het overige ongegrond verklaren. Het beroep tegen het besluit van 26 april 2004 zal ongegrond worden verklaard.
Uit het voorgaande volgt tevens dat aan het besluit van 28 juli 2005 de grondslag is komen te ontvallen, zodat dat besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juni 2003, voorzover het betrekking heeft op de terugvordering niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juni 2003 voor het overige ongegrond;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 april 2004 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 28 juli 2005.
De uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2006.