[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 juli 2005, 04/2310 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 juni 2006
Namens appellante heeft mr. J.L. van Os, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2006. Appellante is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J.C.J. Crombach, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
Bij besluit van 25 februari 2004 heeft het College de aan appellante verleende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 23 december 2003 beëindigd omdat appellante bij herhaling niet had voldaan aan oproepen om te verschijnen ten kantore van de sociale dienst teneinde daar de benodigde gegevens over te leggen. Appellante heeft tegen die beëindiging geen rechtsmiddel aangewend.
Op 5 april 2004 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering met ingang van 23 december 2003.
Bij besluit van 22 juli 2004 heeft het College appellante met ingang van 5 april 2004 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend, maar heeft het College geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om de uitkering reeds met ingang van 23 december 2003 te doen ingaan.
Bij besluit van 14 oktober 2004 heeft het College het tegen de ingangsdatum van de uitkering gerichte bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zoals de Raad reeds eerder overwogen (zie de uitspraak van 6 juni 2006, LJN: AX7959) dient in een geval als het onderhavige, waarin na 31 december 2003 een aanvraag om periodieke bijstand wordt gedaan waarbij tevens wordt verzocht om bijstand met terugwerkende kracht tot een datum gelegen vóór 1 januari 2004, de ingangsdatum te worden vastgesteld met toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB. Daaraan heeft de Raad volledigheidshalve toegevoegd dat indien de ingangsdatum met inachtneming van deze bepalingen wordt vastgesteld op een datum gelegen vóór 1 januari 2004 (de omvang van) het recht op bijstand vervolgens - op grond van de rechtspraak van de Raad inzake de temporele werking van wetgeving - dient te worden bepaald aan de hand van de materiële bepalingen van de Abw zoals die destijds golden. Gelet op het vorenstaande heeft het College de ingangsdatum van de bijstand terecht vastgesteld met toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB.
Naar vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de artikelen 63a, 67 en 68a van de Abw (zie onder meer de uitspraak van 8 maart 2005, LJN:AT0209) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden, dan wel in voorkomende gevallen de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 21 maart 2006, LJN:AV8690) blijft die rechtspraak haar gelding behouden onder de WWB. De artikelen 41, 43, en 44 van de WWB luiden immers in essentie niet anders dan de artikelen 63a, 67 en 68a van de Abw. Ook is niet gebleken dat de wetgever heeft beoogd ter zake een andere regeling te treffen.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het College in de door appellante aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten vinden haar, met terugwerkende kracht, met ingang van 23 december 2003 bijstand toe te kennen.
Naar het oordeel van de Raad dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord.
De Raad ziet in de namens appellante overgelegde verklaring van 4 oktober 2004 van de psycholoog drs. H.G.H.F. Heijkers en in het in hoger beroep overgelegde “Verslag diagnose psychische klachten” van 20 december 2004 van die psycholoog onvoldoende grondslag voor het oordeel dat appellante in de periode van 23 december 2003 tot 5 april 2004 als gevolg van haar psychische klachten buiten staat was een aanvraag voor een bijstandsuitkering in te dienen, dan wel een derde hiertoe in te schakelen of te machtigen.
Ook overigens acht de Raad geen bijzondere omstandigheden aanwezig op grond waarvan appellante met ingang van 23 december 2003 of enig ander, vóór de datum van aanvraag gelegen tijdstip, voor bijstand in aanmerking zou kunnen komen. Hierbij merkt de Raad nog op dat appellante in ieder geval reeds bij het beëindigingsbesluit van 25 februari 2004 op de hoogte had kunnen zijn van de noodzaak tot het indienen van een nieuwe aanvraag en dat hetgeen zij overigens opmerkt over de beëindiging van haar uitkering per 23 december 2003 in de thans aan de orde zijnde zaak niet tot een ander oordeel kan leiden.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2006.