als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoekster], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoekster),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 1 mei 2006, 06/1837 en 06/1841 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: het College)
Datum uitspraak: 4 juli 2006
Namens verzoekster heeft mr. C.A.L. Keijzers, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens verzoekster heeft mr. Keijzers tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Ingevolge artikel 8:81 de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
Voor een overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Op 3 januari 2006 heeft verzoekster bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van getuigenverhoor op Curaçao in het kader van een bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch ingestelde vordering tot levensonderhoud.
Het College heeft die aanvraag bij besluit van 5 januari 2006 afgewezen. Bij besluit van 30 maart 2006 heeft het College het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 5 januari 2006 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 maart 2006 ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Daartoe heeft deze rechter onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 januari 2006 (LJN AV0685), waarbij de ex-echtgenoot van verzoekster partij was, overwogen dat het College terecht het standpunt heeft ingenomen dat het territorialiteitsbeginsel, als neergelegd in artikel 11, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB), eraan in de weg staat om bijzondere bijstand te verlenen voor de in geding zijnde kosten, die weliswaar voortvloeien uit een in Nederland gevoerd civielrechtelijk geding, maar die in het buitenland zijn gemaakt. Daarbij is van belang dat deze kosten werkzaamheden betreffen, die naar hun aard niet in Nederland, maar uitsluitend daarbuiten, namelijk op Curaçao kunnen worden verricht.
Verzoekster heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
De voorzieningenrechter ziet geen grond om tot een ander oordeel dan de voorzieningenrechter van de rechtbank te komen en onderschrijft de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid. Aan de stelling van verzoekster dat het territorialiteitsbeginsel niet aan bijstandsverlening in de weg staat omdat Curaçao deel uitmaakt van de Nederlandse Antillen en daarmee behoort tot het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden gaat de voorzieningenrechter voorbij. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat onder “hier te lande” in artikel 11, eerste lid, van de WWB slechts het grondgebied van Nederland wordt verstaan en dat Curaçao in dit verband als buitenland wordt beschouwd.
In hetgeen namens verzoekster is aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, zodat het College niet bevoegd was aan verzoekster ter zake bijzondere bijstand te verlenen.
Het verzoek om voorlopige voorziening is dan ook kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb uitspraak kan doen zonder toepassing van artikel 8:83, eerste lid, van de Awb.
De voorzieningenrechter ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.P. Madunic als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.