ECLI:NL:CRVB:2006:AY0425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4436 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schattingsbesluiten in het kader van de WAO en de rol van medische rapportages

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 juni 2006 uitspraak gedaan in deze zaak, die betrekking heeft op de beoordeling van schattingsbesluiten die zijn genomen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.S. Visser, heeft de medische grondslag van het besluit van het Uwv betwist, dat haar uitkering met ingang van 20 januari 2003 werd ingetrokken op basis van een vermeende verbetering in haar arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder een rapport van psychiater D.W. Oppedijk, in overweging genomen. Dit rapport stelde dat appellante op de datum in geding niet in staat was om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voltijds te vervullen vanwege een depressieve stoornis. Echter, de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft in zijn rapportage aangegeven dat er nauwelijks sprake was van psychische problematiek en dat de deskundige buiten zijn terrein trad door beperkingen toe te kennen aan fibromyalgie gerelateerde klachten. De Raad concludeert dat de schatting, in het licht van eerdere uitspraken, toereikend gemotiveerd is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad ziet geen aanleiding om de kosten van het geding te vergoeden.

Uitspraak

04/4436 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 8 juli 2004, 03/750, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 21 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.S. Visser, advocaat te Stadskanaal, hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Visser, voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.T. Wielinga.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 17 juni 2003 heeft gedaagde het besluit van 20 november 2002 gehandhaafd, waarbij de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 20 januari 2003 werd ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was. Dit besluit berust op het standpunt van het Uwv dat appellante op 20 januari 2003 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
In hoger beroep heeft mr. Visser de medische grondslag van het bestreden besluit andermaal aangevochten en daartoe een beroep gedaan op een rapport van de psychiater/psychotherapeut D.W. Oppedijk van 6 juli 2004. Uit dit rapport komt onder meer naar voren dat deze psychiater/psychotherapeut appellante vanwege een depressieve stoornis, niet anderszins omschreven, op de datum in geding, 20 januari 2003, buiten staat acht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voltijds te vervullen.
De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft in reactie daarop in zijn rapport van 6 september 2004 onder meer het volgende commentaar gegeven:
“Zowel de psychiatrische diagnose als de GAF-score tonen aan dat er bij betrokkene nauwelijks sprake is van psychische problematiek. De deskundige sluit daarbij geheel aan bij de opvattingen van de UWV.
Maar bij het vaststellen van de beperkingen kent hij zeer zware beperkingen en een urenvermindering toe op basis van door betrokkene geuite klachten.
Dat is in strijd met het medisch arbeidskundig criterium (MAOC) en de standaard urenvermindering.
Niet de klachtenbeleving van de verzekerde is maatgevend voor de ernst van de beperkingen maar de gevolgen van objectiveerbare ziekten/gebreken.
De beschouwing is opsomming van enkele niet actuele problemen en is zeker geen afweging van de bevindingen.
Op geen enkele wijze is gebleken dat de klachten van betrokkene voortkomen uit een psychiatrische ziekte.
De deskundige treedt buiten zijn terrein door beperkingen toe te kennen aan de aan fibromyalgie gerelateerde klachten.”
Ook de Raad kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de psychiater/psychotherapeut Oppedijk, die enerzijds aangeeft dat hij bij appellante geen duidelijke psychische stoornis onderkent doch anderzijds een depressieve stoornis, niet anderszins omschreven, bij appellante vaststelt, de klachtenbeleving van appellante teveel heeft laten meewegen bij zijn uiteindelijke oordeelsvorming en aldus een onvoldoende geobjectiveerde maatstaf heeft gehanteerd.
Ook hetgeen overigens van de zijde van appellante ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit is aangevoerd, met name het beroep van mr. Visser op de interne instructies van het Uwv naar aanleiding van de zogeheten moties Vendrik 1 en Vendrik 2, geeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
De gemachtigde van appellante heeft voorts met een beroep op de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 inzake het claim beoordelings- en borgingssysteem (CBBS)
-LJnummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722- en op de uitspraken van een aantal rechtbanken inzake de met ingang van 1 juli 2005 herziene versie van het CBBS de (volledigheid van de) arbeidskundige motivering van het bestreden besluit aangevochten.
De Raad is evenwel van oordeel dat de onderhavige schatting, bezien in het licht van de in voornoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004 neergelegde hogere eisen inzake de verslaglegging en motivering van schattingsbesluiten met behulp van het CBBS, toereikend is gemotiveerd. De Raad wijst daartoe in het bijzonder op het in de bezwaarfase uitgebrachte rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 11 juni 2003.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006.
(get.) Ch. Van Voorst.
(get.) A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen.