ECLI:NL:CRVB:2006:AY0271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2495 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om heroverweging besluit bijstandsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het verzoek om heroverweging van een eerder besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam werd afgewezen. Appellante ontving sinds 1 juni 1994 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet. In 2003 verzocht zij het College om het besluit van 14 december 2000, dat haar recht op bijstand over een bepaalde periode introk, te heroverwegen. Dit verzoek werd afgewezen, en het College verklaarde het bezwaar tegen deze afwijzing ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 6 mei 2002.

Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat er nieuwe feiten waren die een heroverweging rechtvaardigden, waaronder een vrijspraak in een strafzaak en getuigenverklaringen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de door appellante aangevoerde feiten niet als nieuw konden worden aangemerkt volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad stelde vast dat appellante op de hoogte was van de getuigenverklaringen en deze in de eerdere procedure had kunnen inbrengen. De Raad concludeerde dat het College bevoegd was om het verzoek om heroverweging af te wijzen en dat het College in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik had kunnen maken.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De uitspraak werd gedaan door G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van griffier P.E. Broekman, op 13 juni 2006.

Uitspraak

05/2495 NABW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 maart 2005, 04/3037 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Hanenberg, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hanenberg. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 juni 1994 een uitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 14 december 2000 heeft het College het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1996 tot en met
31 oktober 2000 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 129.786,48 van haar teruggevorderd wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met [betrokkene]. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 31 juli 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 6 mei 2002 het tegen het besluit van 31 juli 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep heeft de Raad bij uitspraak van 26 september 2002 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 23 april 2003 heeft appellante het College verzocht het besluit van 14 december 2000 in heroverweging te nemen.
Dit verzoek is door het College bij besluit van 23 mei 2003 afgewezen.
Bij besluit van 20 september 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 september 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellante strekt ertoe dat het College terugkomt van zijn eerdere besluit van
14 december 2000, welk besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen.
Appellante heeft ter ondersteuning van haar verzoek aan het College om terug te komen van het besluit van 14 december 2000 aangevoerd dat zij bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2003 is vrijgesproken van het plegen van steunfraude dan wel valsheid in geschrifte. Voorts heeft zij aangevoerd dat uit de tijdens de strafrechterlijke procedure op
25 juni 2002 afgelegde getuigenverklaringen nieuwe feiten naar voren zijn gekomen waaruit blijkt dat het besluit van
14 december 2000 onzorgvuldig tot stand is gekomen.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat hetgeen door appellante is aangevoerd niet kan worden aangemerkt als relevante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin. Met betrekking tot het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2003 merkt de Raad op dat dit vonnis voor het College geen aanleiding hoefde te vormen het oorspronkelijke besluit te herzien, in het licht van de vaste rechtspraak van de Raad dat de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden is aan hetgeen door de strafrechter is geoordeeld, te minder nu in deze strafrechterlijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Wat betreft de getuigenverklaringen van 25 juni 2002 is de Raad van oordeel dat ook deze niet zijn aan te merken als een nieuw gebleken feit als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Het gaat hier om bewijs te ontlenen aan verklaringen van getuigen die zijn afgelegd nog voordat hoger beroep was ingesteld tegen de uitspraak van 6 mei 2002. Appellante was daarvan op de hoogte, omdat zij tezelfdertijd ook door de rechter-commissaris is gehoord. Zij had de betreffende verklaringen in de oorspronkelijke procedure in hoger beroep kunnen overleggen dan wel deze getuigen zelf kunnen meebrengen, opdat de Raad de verklaringen van deze getuigen mede in zijn beoordeling had kunnen betrekken. Het feit dat het hoger beroep - wegens het niet binnen de gestelde termijn betalen van het griffierecht - niet-ontvankelijk is verklaard maakt dit niet anders.
Naar het oordeel van de Raad was het College dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.E. Broekman.