[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 februari 2005, 04/1355 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 juli 2006
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2006. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.C.W. Sterk, werkzaam bij de gemeente Kerkrade.
De Raad gaat uit van de volgende voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt maandelijks algemene bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op grond van een bij brief van 30 mei 2001 op deze periodieke uitkering vanwege de gemeente Kerkrade gelegd beslag wordt een gedeelte van deze uitkering ingehouden ter voldoening van een schuld van appellante die is ontstaan door terugvordering van gemaakte kosten van bijstand. Op haar bijstandsuitkering over april 2004 is een bedrag van € 33,08 ingehouden.
Bij besluit van 19 april 2004 heeft het College met ingang van 1 januari 2004 aan appellante een langdurigheidstoeslag, bedoeld in artikel 36 van de WWB, toegekend van € 324,--. Bij brief van 21 april 2004 heeft het College appellante nader bericht dat het toegekende bedrag van de langdurigheidstoeslag in verband met beslaglegging niet aan haar maar aan de gemeente Kerkrade wordt betaald. Op 28 april 2004 heeft vervolgens betaling van dit bedrag aan de sector Sociale Zaken en Werkgelegenheid van deze gemeente plaatsgevonden.
Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft het College het tegen het besluit van 21 april 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voorzover dat gericht is tegen het besluit van 24 augustus 2004, ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is terecht en op goede gronden besloten beslag te leggen op de langdurig-heidstoeslag en bepaald dat de toegekende toeslag aan de beslaglegger wordt uitbetaald.
Appellante heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat de brief van 21 april 2004, waarin is meegedeeld dat de toegekende langdurigheidstoeslag aan de gemeente Kerkrade wordt betaald, als een beslissing gericht op rechtsgevolg en derhalve als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt. Bij de beoordeling van het beroep, gericht tegen het besluit van 24 augustus 2004, waarbij deze beslissing is gehandhaafd, kan de toetsing van de bestuursrechter naar vaste rechtspraak niet verder strekken dan de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van zijn betalingsbeslissing gebleven is binnen het kader van het beslag (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 31 juli 2002, LJN AE6792).
Op de kennisgeving van het hoofd van de afdeling Bijzondere Taken van de gemeente Kerkrade van 30 mei 2001, gericht aan de sector Werk en Inkomen van deze gemeente, heeft deze ambtenaar verzocht "al hetgeen meer is als de beslagvrije voet" (vastgesteld op f 1.043,06 per maand) op de periodieke uitkering van appellante in te houden.
Anders dan namens het College is betoogd, is met deze kennisgeving niet gegeven dat beslag wordt gelegd op alle aanspraken en daaruit voortvloeiende geldvorderingen die appellante als uitkeringsgerechtigde heeft of zal verkrijgen op de gemeente Kerkrade. De Raad tekent daarbij aan dat op grond van die kennisgeving moet worden aangenomen dat dit beslag ziet op geldvordering(en) tot betalingen van periodieke uitkering(en) vanwege de sector Werk en Inkomen van de gemeente Kerkrade aan appellante. Dit beslag ziet niet en kon, gelet op het tijdstip waarop het is gelegd, ook niet zien op een vordering die voortvloeit uit een besluit tot toekenning van een (eenmalige, jaarlijks op aanvraag toe te kennen) langdurigheidstoeslag, bedoeld in artikel 36 van de WWB.
Het vorenstaande betekent dat het College bij zijn betalingsbeslissing niet is gebleven binnen het kader van het op 30 mei 2001 gelegde beslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak kan dan ook niet in stand blijven. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 24 augustus 2004 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College tot vergoeding van proceskosten aan appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Kerkrade aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Kerkrade aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en Th.C. van Sloten en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.