ECLI:NL:CRVB:2006:AY0163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/4370 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het begrip belanghebbende in het kader van WW-uitkeringen door overheidswerkgevers

In deze zaak gaat het om de vraag of een overheidswerkgever als belanghebbende kan worden aangemerkt in het kader van een aanvraag voor een WW-uitkering door een werknemer. De betrokkene, die als buschauffeur werkte, was sinds 19 juli 1999 arbeidsongeschikt en ontving een WAO-uitkering. Na beëindiging van zijn dienstverband op 1 maart 2003, diende hij een aanvraag voor een WW-uitkering in, die door het Uwv niet in behandeling werd genomen. De werkgever maakte bezwaar tegen dit besluit, omdat hij van mening was dat het beëindigen van het dienstverband geen criterium is voor het recht op een WW-uitkering. Het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat de betrokkene op de eerste werkloosheidsdag een hoge arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving, waardoor hij geen recht had op WW.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de overheidswerkgever als belanghebbende moet worden aangemerkt. De Raad stelt dat wanneer een overheidswerkgever bezwaar maakt tegen een besluit dat de aanspraken van een werknemer op een WW-uitkering betreft, er verondersteld moet worden dat de werkgever een voldoende actueel en concreet belang heeft bij dat besluit. Dit is van belang voor de helderheid en toepasbaarheid van het begrip belanghebbende in dergelijke zaken. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank Breda, waarbij het Uwv wordt opgedragen het griffierecht aan de werkgever te vergoeden.

Uitspraak

04/4370 WW
04/4594 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant 1,
en
de [appellant 2], gevestigd te [vestigingsplaats], appellant 2,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 juli 2004, 03/2197 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant 1,
en
appellant 2.
Datum uitspraak: 14 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant 1 (hierna: het Uwv) heeft hoger beroep ingesteld.
Namens appellant 2 (hierna: de werkgever) heeft mr. E.J. Mouwen, advocaat te Breda, eveneens hoger beroep ingesteld en met betrekking tot het hoger beroep van het Uwv van verweer gediend.
Bij brief van 24 oktober 2004 heeft A.C.H. Besters, oud werknemer van de werkgever (hierna: betrokkene), meegedeeld zich in de aangevallen uitspraak te kunnen vinden. Op het herhaalde verzoek van de Raad mee te delen of hij als partij aan het geding wenst deel te nemen heeft betrokkene niet gereageerd.
Bij brief van 10 maart 2005 heeft het Uwv het beroepschrift nader aangevuld.
Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend de behandeling van de gedingen ter zitting achterwege te laten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.2. Betrokkene, die als buschauffeur werkzaam is geweest bij de werkgever, is op 19 juli 1999 uitgevallen door ziekte. Met ingang van 19 juli 2000 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, welke uitkering met ingang van 29 december 2002 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De arbeidsovereenkomst met de werkgever is met ingang van 1 maart 2003 beëindigd. Betrokkene heeft op 10 juli 2002 bij het Uwv een aanvraag voor een uitkering ingevolge de WW gedaan, welke aanvraag bij besluit van 8 oktober 2002 niet in behandeling is genomen omdat betrokkene eerst per
1 maart 2003 zou worden ontslagen. Tegen laatstgenoemd besluit heeft de werkgever bezwaar gemaakt omdat naar zijn opvatting het eindigen van het dienstverband geen toetsingscriterium is volgens artikel 16 van de WW om in aanmerking te komen voor een werkloosheidsuitkering. Bij besluit van 3 september 2003, het bestreden besluit, is het bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 2002 ongegrond verklaard onder overweging dat aan betrokkene geen uitkering kan worden toegekend omdat hij op de eerste werkloosheidsdag, te weten 1 maart 2003 een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 80 tot 100% genoot en om die reden ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW geen recht heeft op uitkering ingevolge de WW.
1.3. De werkgever heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaarschrift van de werkgever, gericht tegen het besluit van het Uwv van 8 oktober 2002 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de werkgever voor de WW ingevolge artikel 97b van de WW een eigenrisicodrager is en alleen als belanghebbende kan worden aangemerkt bij een besluit ingevolge deze wet als uit dat besluit voor de werkgever nadelige financiële consequenties voortvloeien. Nu het hier gaat om een weigering van een WW-uitkering, waarvan de werkgever geen nadelige financiële consequenties ondervindt, en een eventuele suppletieverplichting niet voortvloeit uit het recht van betrokkene op een WW-uitkering maar uit zijn recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, heeft de werkgever enkel een afgeleid en niet een rechtstreeks belang bij het besluit ingevolge de WW.
3.1. Het Uwv heeft in hoger beroep als zijn standpunt naar voren gebracht dat de overheidswerkgever-eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 97b van de WW categoraal als belanghebbende bij besluiten ingevolge de WW wordt beschouwd en dat daarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen besluiten die gunstig of ongunstig uitpakken voor de in die bepaling bedoelde overheidswerkgever.
3.2. De werkgever heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat hij een direct en rechtstreeks belang heeft bij de vaststelling in hoeverre betrokkene aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge de WW in samenhang met eventueel doorgaande loonbetalingsverplichtingen.
4. De vraag dient te worden beantwoord of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat het bezwaar van de werkgever gericht tegen het besluit van 8 oktober 2002 niet-ontvankelijk is.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder een belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4.3. Betrokkene heeft een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering. Weliswaar heeft het Uwv bij besluit van 8 oktober 2002 beslist de aanvraag niet in behandeling te nemen, maar gezien de grond waarop deze beslissing steunt, heeft het Uwv een inhoudelijk besluit genomen op die aanvraag, welk besluit inhoudt dat betrokkene het recht op uitkering ingevolge de WW wordt ontzegd.
4.4. De vraag of de werkgever met betrekking tot het besluit van 8 oktober 2002 als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is aan te merken beantwoordt de Raad, anders dan de rechtbank heeft gedaan, bevestigend.
4.5. Op grond van de voorhanden zijnde informatie stelt de Raad vast dat de werkgever dient te worden aangemerkt als een overheidswerkgever. In zijn uitspraak van 3 maart 2004, LJN AO6487, USZ 2004, 159, JB 2004/188, heeft de Raad reeds als zijn oordeel te kennen gegeven dat uit artikel 97b, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW rechtstreeks voortvloeit dat de kosten van de aan een overheidswerknemer toegekende WW-uitkering op de desbetreffende overheidswerkgever worden verhaald. Er bestaat derhalve in het geval van toekenning van een WW-uitkering een direct verband tussen de toekenning van de WW-uitkering aan zo’n werknemer en het verhaal van de uit die toekenning voortvloeiende kosten op de overheidswerkgever. In deze uitspraak heeft de Raad daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de overheidswerkgever moet worden geacht een voldoende actueel en concreet belang te hebben bij het besluit tot de toekenning van een WW-uitkering aan een werknemer, welke toekenning immers de financiële positie van die werkgever rechtstreeks beïnvloedt.
4.6. Mede gelet op het belang van een heldere en eenvoudig toe te passen invulling van het begrip belanghebbende in zaken als thans aan de orde, is de Raad van oordeel dat als een overheidswerkgever bezwaar maakt, dan wel beroep instelt tegen een besluit met betrekking tot de aanspraken van één van zijn werknemers op een uitkering ingevolge de WW, gelet op zijn hoedanigheid van overheidswerkgever, de aanwezigheid van een voldoende actueel, concreet en rechtstreeks belang bij dat besluit dient te worden verondersteld, zodat ook in dat geval de overheidswerkgever als belanghebbende in de zin van
artikel 1:2 van de Awb dient te worden aangemerkt.
5. De hoger beroepen treffen derhalve doel. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal de zaak onder toepassing van artikel 26, eerste lid, onder b, van de Beroepswet terugwijzen naar de rechtbank.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Breda;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de werkgever het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 409,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.