ECLI:NL:CRVB:2006:AY0155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-1483 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens niet-voltooiing van de wachttijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een onzorgvuldig medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen. Appellante, werkzaam als verkeersinfrastructuurmedewerker bij de gemeente Amersfoort, had zich op 14 mei 2001 ziek gemeld en verzocht om een WAO-uitkering na het verstrijken van de wettelijke wachttijd van 52 weken. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar aanvraag afgewezen, omdat zij de wachttijd niet had voltooid. Appellante stelde dat de rechtbank niet adequaat had gereageerd op haar argumenten en dat de medische besluitvorming onzorgvuldig was geweest.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de reactie van de bezwaarverzekeringsarts Nasheed-Linssen op de zitting had mogen betrekken bij haar oordeel. De Raad vond dat de rechtbank voldoende had gemotiveerd waarom er geen sprake was van onzorgvuldigheid in het medisch onderzoek. Appellante had ook aangevoerd dat de verzekeringsarts opzettelijk een verkeerde diagnose had gesteld, maar de Raad oordeelde dat deze claim feitelijk niet onderbouwd was. De Raad bevestigde dat het medisch onderzoek voldeed aan de eisen en dat de verzekeringsarts niet verplicht was om een belastbaarheidspatroon op te stellen, aangezien appellante niet ongeschikt was geacht voor haar eigen werk.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante geen doel trof en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling volgde. De uitspraak werd gedaan op 12 mei 2006, waarbij de betrokken rechters en de griffier aanwezig waren.

Uitspraak

04/1483 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 februari 2004, 03/592 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 12 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2006. Appellante is in persoon verschenen. Het Uwv is, met schriftelijke kennisgeving, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is als [naam functie] verkeersinfrastructuur bij de gemeente Amersfoort werkzaam geweest. Op 14 mei 2001 heeft zij zich ziek gemeld. Bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 20 maart 2003 heeft het Uwv het besluit van 5 april 2002 gehandhaafd, waarbij afwijzend is beslist op de aanvraag van appellante om haar, na het einde van de wettelijke wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid, met ingang van 13 mei 2002 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante deze wachttijd niet heeft voltooid.
De rechtbank heeft als haar oordeel gegeven dat van een onzorgvuldig medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen geen sprake is geweest. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat deze artsen de beschikking hadden over inlichtingen van de huisarts. Mede gelet op een ter zitting van de rechtbank overgelegde schriftelijke reactie van de bezwaarverzekeringsarts J.J. Nasheed-Linssen op een door appellante ingezonden brief van 5 december 2002 van de behandelend neuroloog dr. H.W.M. Anten, heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is te veronderstellen dat het Uwv de klachten van appellante heeft onderschat.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat haar niet was gebleken van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarop is het bestreden besluit door de rechtbank in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank in de ter zitting door het Uwv overgelegde reactie van de bezwaarverzekeringsarts Nasheed-Linssen aanleiding had moeten zien om hetzij het onderzoek ter zitting te schorsen dan wel na sluiting van het onderzoek dit te heropenen, omdat zij - gelet op het tijdstip van indienen in samenhang met de aard en de inhoud van deze reactie - niet naar behoren heeft kunnen reageren.
De Raad overweegt daaromtrent dat appellante de brief van 5 december 2002 van de neuroloog Anten bij brief van 24 januari 2004, ingekomen ter griffie op 27 januari 2004, heeft ingediend. De zitting werd gehouden op 5 februari 2004, zodat het bepaalde in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen worden ingediend, door appellante niet in acht is genomen. De rechtbank heeft, naar aan de vermelding van de brief van de neuroloog Anten in de aangevallen uitspraak valt af te leiden, evenwel geen aanleiding gezien om die reden dit stuk buiten de tot het geding behorende stukken te laten. Het Uwv heeft zich hiertegen ook niet verzet. Integendeel uit het proces-verbaal van de zitting van 5 februari 2004 blijkt dat van de zijde van het Uwv tijdens de mondelinge behandeling verwezen is naar de reactie van de bezwaarverzekeringsarts Nasheed-Linssen op de brief van de neuroloog Anten en dat deze reactie als herhaald en ingelast is beschouwd. Desgevraagd heeft appellante ter zitting van de Raad bevestigd dat zij, noch haar toenmalige advocaat er tijdens de zitting bij de rechtbank bezwaar tegen hebben gemaakt dat de reactie van de bezwaarverzekeringsarts Nasheed-Linssen door het Uwv werd ingebracht.
Ook in het proces-verbaal van de zitting van 5 februari 2004 van de rechtbank wordt van een bezwaar hiertegen geen melding gemaakt.
Gelet op vorenomschreven gang van zaken is de Raad van oordeel dat de rechtbank zonder in strijd te komen met het beginsel van een goede procesorde de ter zitting aan appellante ter kennis gebrachte reactie van de bezwaarverzekeringsarts Nasheed-Linssen bij haar oordeelsvorming heeft betrokken.
Voorts heeft appellante tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank niet is ingegaan op alle door appellante aangevoerde argumenten met betrekking tot de onzorgvuldigheid van de medische besluitvorming. In het bijzonder verwijt appellante de rechtbank alleen acht geslagen te hebben op hetgeen het Uwv omtrent de besluitvorming heeft vermeld zonder hetgeen van haar zijde daaromtrent is aangevoerd daarbij te betrekken.
Dienaangaande overweegt de Raad dat hem geenszins is kunnen blijken dat de rechtbank in enigerlei zin jegens appellante vooringenomen is geweest of op niet te begrijpen gronden tot haar oordeel dat geen sprake was van onzorgvuldige medische besluitvorming, is gekomen. De bij appellante kennelijk levende opvatting dat de rechtbank gehouden is alle aangevoerde argumenten te bespreken vindt geen steun in het recht. Voldoende is dat de rechtbank haar oordeel ten aanzien van de grief dat sprake was van onzorgvuldig medisch onderzoek op een behoorlijke wijze motiveert.
De in hoger beroep opnieuw opgeworpen vraag of het medisch onderzoek aan de daaraan te stellen eisen voldeed beantwoordt de Raad bevestigend.
Anders dan door appellante is aangevoerd, is het in haar geval niet noodzakelijk dat een belastbaarheidspatroon door de verzekeringsarts wordt opgesteld. Deze was immers van oordeel dat appellante niet ongeschikt was haar eigen werk te verrichten waardoor de wachttijd niet werd vervuld.
Appellante heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts opzettelijk een foute diagnose heeft gesteld met als doel een afkeuring mogelijk te maken. Daartoe zou de verzekeringsarts de door appellante geuite klacht over aangezichtspijn hebben “vertaald” in de diagnose “whiplash”. Deze beroepsgrond mist naar het oordeel van de Raad feitelijke grondslag: de betreffende verzekeringsarts heeft in zijn medisch verslag immers de betreffende pijnklachten beschreven, aangegeven - kort gezegd - dat daarvoor geen neurologische verklaring voor is gevonden, en zich onthouden van het stellen van (enige) diagnose. Deze grond slaagt reeds daarom niet.
De grief van appellante dat de betrokken verzekeringsartsen geen inlichtingen bij de behandelende artsen hebben opgevraagd treft evenmin doel. De Raad wijst erop dat de bezwaarverzekeringsarts H.J.M Stammers aan de toenmalige huisarts van appellante inlichtingen heeft gevraagd en van hem heeft verkregen. De enkele omstandigheid dat een verzekeringsarts het vragen van inlichtingen aan de behandelende artsen achterwege laat brengt overigens, anders dan appellante kennelijk meent, niet reeds om die reden mee dat moet worden geoordeeld dat het medisch onderzoek niet aan de te stellen zorgvuldigheidseisen voldoet.
In hoger beroep heeft appellante voorts aangevoerd dat het Uwv de wettelijke beslistermijn om op het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2002 te beslissen in aanzienlijke mate heeft overschreden. De Raad volgt appellante daarin, waaraan op zichzelf niet af doet dat appellante de mogelijkheid had om tegen het uitblijven van de beslissing na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn bezwaar aan te tekenen. Voor de overschrijding van de beslistermijn is in de gedingstukken ook geen rechtvaardiging te vinden.
Het gaat hier evenwel om een termijn van orde. Aan de enkele overschrijding van de termijn verbindt de Algemene wet bestuursrecht (Awb) immers geen consequenties, behoudens de hiervoor genoemde mogelijkheid om tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar bij de rechtbank beroep aan te tekenen.
De enkele overschrijding van de beslistermijn is tevens onvoldoende om aan te nemen dat de vraag of appellante met ingang van 13 mei 2002 in aanmerking behoorde te komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering niet (meer) adequaat kon worden beantwoord. Een en ander valt ook niet te ontlenen aan het rapport van 30 januari 2003 van de bezwaarverzekeringsarts Stammers. Deze is immers na ontvangst van de inlichtingen van de huisarts op deze vraag uitvoerig ingegaan.
De Raad heeft in de haar ter beschikking staande gegevens van medische en andere aard ook overigens geen aanknopingspunten gevonden voor de veronderstelling dat de door appellante ondervonden aangezichtspijnen en uitputtingsverschijnselen, waarmee zij zich op 14 mei 2002 heeft ziek gemeld, ertoe hebben geleid dat zij gedurende de volle wachttijd van 52 weken voor haar werk ongeschikt was.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.