ECLI:NL:CRVB:2006:AY0100

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03-2950 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een directeur grootaandeelhouder in het kader van de WAZ

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante, die als directeur grootaandeelhouder van een vennootschap sinds 1983 werkzaam was, maar in 2001 uitviel door fysieke en later psychische klachten. Appellante heeft een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aangevraagd, waarbij haar arbeidsongeschiktheid op 45,4% werd vastgesteld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde echter de uitkering, omdat appellante haar volledige salaris ontving en er geen verlies aan verdiencapaciteit was vastgesteld. Na bezwaar werd de mate van arbeidsongeschiktheid herzien naar 45-55%, maar de uitkering werd alsnog op basis van artikel 58 van de WAZ naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld.

De rechtbank Roermond verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij medisch gezien geen benutbare arbeidsmogelijkheden heeft en dat de arbeidskundige beoordeling onterecht is. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling van het Uwv niet in strijd was met de zorgvuldigheidseisen en dat appellante niet in staat was om de aan haar voorgehouden functies te vervullen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er onvoldoende reden was om te twijfelen aan de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante faalde en dat er geen termen waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 23 juni 2006 door de Centrale Raad van Beroep, met J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden.

Uitspraak

03/2950 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 mei 2003, kenmerk 02/1324 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft een verweerschrift ingediend alsook desgevraagd nader stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2006. Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. J.E.H.R. Vluggen, advocaat te Kerkrade. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. J.A. Moor, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was sedert 1983 voltijds directeur grootaandeelhouder van [naam CV] toen zij op 23 april 2001 met fysieke klachten voor haar werkzaamheden uitviel. Daarna(ast) heeft appellante psychische klachten gekregen.
Bij besluit van 22 mei 2002 is aan haar per 22 april 2002 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend. Daarbij is de (theoretische) mate van haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45,4%, doch uitbetaling geweigerd, omdat zij nog haar volledige loon als directeur grootaandeelhouder genoot, er geen verlies aan verdiencapaciteit was vast te stellen en zij met toepassing van artikel 58 van de WAZ minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht.
Bij besluit van 18 november 2002 heeft het Uwv de bezwaren van appellante gegrond verklaard, zijn primaire besluit niet gehandhaafd, de mate van haar arbeidsongeschiktheid per 22 april 2002 vastgesteld op 45-55%, maar in verband met de verdiensten van appellante met toepassing van artikel 58 van de WAZ de uitkering uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 18 november 2002 ongegrond verklaard.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat - gelet op de voorhanden zijnde, mede uit eigen onderzoek van appellante door de primaire verzekeringsarts afkomstige medische gegevens - de door het Uwv aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegde medische beoordeling, waarbij tevens rekening is gehouden met een verminderde psychische belastbaarheid van appellante ten tijde in geding, niet in strijd met de aan de zorgvuldigheid te stellen eisen is te achten. In het door appellante in beroep overgelegde, in de conclusie dat appellante voorlopig niet in staat is om loonvormende arbeid te verrichten uitmondende rapport van neuropsycholoog/GZ-psycholoog drs. A. Zaal van
18 februari 2003 - die haar op verzoek van haar toenmalige advocaat voor het eerst heeft gezien en gesproken op 13 februari 2003 - heeft de rechtbank onvoldoende aanleiding gevonden die medische beoordeling voor onjuist te houden, zulks onder het plaatsen van de volgende kanttekeningen. De conclusie van Zaal heeft een algemeen karakter, gaat voorbij aan de wijze waarop ingevolge het Schattingsbesluit de beoordeling van arbeidsongeschiktheid plaatsvindt en heeft betrekking op de situatie ten tijde van het onderzoek door Zaal, terwijl uit het rapport naar voren komt dat na de datum in geding (22 april 2002; de rechtbank noemt hier abusievelijk 24 februari 2002) zeer veel is gebeurd dat de psychische belastbaarheid van appellant kan hebben beïnvloed. Daarbij heeft de rechtbank benadrukt dat aan de eigen beleving van appellante over het al dan niet kunnen werken en de duur daarvan geen doorslaggevende betekenis kan en mag worden toegekend.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft heeft de rechtbank zich evenzeer in het besluit op bezwaar kunnen vinden.
In hoger beroep heeft appellante zich onder verwijzing naar het rapport van Zaal op het standpunt gesteld dat zij medisch, met name psychisch, gezien in het geheel geen benutbare arbeidsmogelijkheden heeft, zodat ten onrechte een arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden, en, zo anders, zij medisch gezien zozeer meer is beperkt dan vanwege het Uwv is aangenomen dat zij niet in staat is de aan haar voorgehouden functies te vervullen, zulks te minder daar zij vanaf 1983 heeft gefunctioneerd als directrice van [naam CV]. Meer subsidiair heeft appellante gesteld dat per 22 april 2002 ten onrechte niet volledig (naar de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%) is uitbetaald, aangezien per april 2002 niet haar volledige salaris is doorbetaald.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank en op gelijke gronden als door de rechtbank gehanteerd is de Raad van oordeel dat er in de voorhanden medische gegevens onvoldoende reden is te vinden voor twijfel aan de vastgestelde medische, met name psychische belastbaarheid van appellante.
In de bezwaarfase heeft appellante nog overgelegd een brief van de haar sinds 27 januari 2002 behandelende psychologe Cenzo G. Veeger van 19 september 2002 waarin is vermeld dat appellante momenteel nog te kwetsbaar is om aan het arbeidsproces deel te nemen. Het gaat hier niet om een medisch rapport, zodat daaraan reeds om die reden slechts beperkte betekenis kan worden toegekend, terwijl voorts die brief niet is toegespitst op de datum in geding en daarin evenmin met objectiveerbare gegevens is onderbouwd waarom appellante (op de datum in geding) zó kwetsbaar was dat zij op dat moment in het geheel niet belastbaar was.
Dat de rechtbank abusievelijk van 24 februari 2002 is uitgegaan als datum in geding in plaats van 22 april 2002 doet aan de conclusie van de rechtbank over het rapport van Zaal niet af, omdat uit de gedingstukken niet is kunnen blijken dat zich in de tussen die 2 data liggende periode te dezen van belang zijnde feiten of omstandigheden hebben voorgedaan. Overigens ligt de door Zaal getrokken diagnose aanpassingsstoornis in lijn met de door de primaire verzekeringsarts P. Rodriguez in zijn rapport van 1 maart 2002 getrokken en door de bezwaarverzekeringsarts C.H.M. Heeskens - Reijnen in haar rapport van 7 november 2002 bevestigde diagnose. De primaire verzekeringsarts heeft op 1 maart 2002 in de zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst ook duidelijke psychische beperkingen aangegeven. Het dagverhaal van appellante en haar sociale activiteiten wijzen voorts niet op het ontbreken van psychische zelfredzaamheid bij appellante.
Voor de twijfel die nodig is om over te gaan tot het inschakelen van een onafhankelijke deskundige op psychiatrisch of ander medisch gebied ziet de Raad dan ook onvoldoende aanleiding.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft schaart de Raad zich evenzeer achter de rechtbank. In het door de bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kursten desgevraagd opgestelde rapport van 26 juli 2005 is afdoende aangegeven waarom de aan appellante voorgehouden, uit eenvoudig routinematig productiewerk bestaande functies door haar met de ten aanzien van haar vastgestelde medische beperkingen kunnen worden vervuld. De Raad vermag niet in te zien waarom het feit dat appellante jarenlang heeft gefunctioneerd als directrice van [naam CV] in de weg staat aan het verrichten van de aan die functies verbonden werkzaamheden. Evenmin kan de Raad appellante volgen in haar standpunt dat aan haar per april 2002 niet haar volledige salaris (als directrice) is doorbetaald, daar appellante in de bezwaarfase een salarisstrook over de maand april 2002 (de datum in geding is 22 april 2002) heeft overgelegd waaruit geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat haar bruto-salaris in die maand (iets) hoger is dan het gemiddelde maandsalaris in de eerste 3 maanden van 2002 en zij met uitbetaling per 22 april 2002 alsof zij naar een mate van 35-45% arbeidsongeschikt is, niet te kort is gedaan.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante faalt.
Termen voor een veroordeling in de proceskosten zijn niet aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en
J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) P.H. Broier.
MH