02/3635 ANW en 02/3636 ANW
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 17 juni 2002, 97/806 en 01/409 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 30 juni 2006.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van appellante heeft de Raad de behandeling van het geschil aangehouden totdat door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) uitspraak was gedaan over de door diverse nabestaanden – onder wie appellante – bij dat Hof ingediende klachten met betrekking tot het overgangsrecht bij de intrekking van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) en de gevolgen van de invoering van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Na kennisneming van het arrest van het EHRM van 22 september 2005 in de zaak Goudswaard-van der Lans, nr. 75255/01, hebben partijen hun standpunten nader toegelicht.
Het geschil is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 19 mei 2006. Partijen zijn daarbij, met kennisgeving, niet verschenen.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
De Svb heeft met ingang van 1 december 1991 een weduwenpensioen ingevolge de AWW aan appellante toegekend, na het overlijden van haar echtgenoot op 4 december 1991. Met ingang van 1 juli 1996 is dit pensioen omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de ANW.
Op verzoek van appellante heeft de Svb op 5 december 1996 een zogeheten omzettingsbeschikking afgegeven, waarbij is medegedeeld dat op grond van de ANW het weduwenpensioen krachtens de AWW per 1 juli 1996 is omgezet in een ANW-nabestaandenuitkering. Tevens is daarbij aangegeven dat op grond van artikel 67 van de ANW de hoogte van nabestaandenuitkering vanaf 1 juli 1996, evenals voordien het weduwenpensioen, gelijk is aan 70% van het minimumloon.
Bij beslissing op bezwaar van 4 april 1997 (hierna: besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen de omzettingsbeschikking ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard en besluit 1 vernietigd, voorzover daarbij het bezwaar tegen de toekomstige gevolgen van de omzetting van het AWW-pensioen in een ANW-uitkering ongegrond is verklaard. Voorts heeft de rechtbank het bezwaar in zoverre alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Bij beslissing op bezwaar van 21 maart 2001 (hierna: besluit 2) heeft de Svb, onder meer, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 juni 1998, waarbij de hoogte van de nabestaandenuitkering van appellante per 1 januari 1998 nader is vastgesteld, ongegrond verklaard. Bij de vaststelling van de hoogte van de nabestaandenuitkering heeft de Svb rekening gehouden met het invaliditeitspensioen van appellante, dat als inkomen in verband met arbeid is aangemerkt.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen besluit 2, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 januari 2001 (LJN AL2344), ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de door haar in bezwaar en beroep aangevoerde gronden.
De Raad overweegt het volgende.
Besluit 1
De Raad stelt voorop dat de rechtbank het door appellante aangevoerde bezwaar tegen de omzettingsbeschikking niet onjuist heeft gekwalificeerd door dat ten dele aan te merken als te zijn gericht tegen de gevolgen die ingaande 1 januari 1998 voor appellante zouden intreden, wanneer de wetsbepalingen betreffende het in mindering brengen van overig inkomen op de ANW-uitkering op haar van toepassing zouden worden. Gelet op hetgeen is overwogen in de uitspraak van de Raad van 1 september 1999 (LJN AA8569) heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bezwaar van appellante in zoverre niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden.
Voorts heeft de rechtbank het bezwaar van appellante – voor het overige – terecht aangemerkt als te zijn gericht tegen alleen de omzetting van het AWW-pensioen in een ANW-uitkering. Zoals de Raad heeft overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 1 september 1999 is de omzettingsbeschikking in zoverre een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het beroep van appellante, onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van de Raad, in zoverre terecht ongegrond verklaard. In aanvulling op hetgeen in die uitspraak is overwogen, over de bevoegdheid van de wetgever om in bestaande wettelijke regelingen – en daarmee tevens in op grond daarvan bestaande aanspraken – wijziging te brengen, merkt de Raad nog op dat ook in de uitspraak van het EHRM in de zaak Goudswaard-van der Lans wordt overwogen dat de mogelijkheid van een vermindering van aanspraken op uitkering op grond van sociale verzekeringen onder omstandigheden aanvaardbaar is.
Besluit 2
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de Svb bij besluit 2 de aanspraak van appellante op een nabestaandenuitkering ingaande 1 januari 1998 overeenkomstig het bepaalde in de ANW heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of dit besluit wegens strijd met algemene rechtsbeginselen of met bepalingen van internationaal recht niet in stand kan blijven.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb met het nemen van besluit 2 niet heeft gehandeld in strijd met algemene rechtsbeginselen of met de bepalingen van de internationale verdragen waarop door appellante een beroep is gedaan. Daarbij verwijst de Raad wat betreft het beroep op algemene rechtsbeginselen, het Eerste Protocol bij het EVRM, artikel 26 van het IVBPR en de ILO-conventies 121 en 128, naar de overwegingen omtrent die verdragsbepalingen in zijn hiervoor genoemde uitspraken van 24 januari 2001, en wat betreft het beroep op Europees Sociaal Handvest en de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens naar zijn uitspraak van 5 december 2003 (LJN AO2554). Ten slotte merkt de Raad in dit verband nog op dat uit de uitspraak van het EHRM van 22 september 2005 blijkt dat de klachten van diverse weduwen, onder wie appellante, met betrekking tot de omzetting van hun AWW-pensioenen in ANW-uitkeringen niet ontvankelijk zijn verklaard. Daarbij heeft het EHRM overwogen dat hun beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM kennelijk ongegrond is, omdat geen sprake is van een onevenredig nadeel voor de betrokkenen. Die uitspraak bevestigt in grote lijnen het oordeel van de Raad in zijn hiervoor genoemde uitspraken en vermag de Raad derhalve niet tot een ander oordeel te brengen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2006.
(get.) M.M. van der Kade.