ECLI:NL:CRVB:2006:AX9884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/2765 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet-beschikbaarheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de weigering van een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd bevestigd. Appellant had een uitkering aangevraagd na een periode van arbeidsongeschiktheid, maar deze was geweigerd omdat hij zich niet beschikbaar had gesteld voor arbeid. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de werkhistorie van appellant en zijn aanvragen voor de WW-uitkering. Appellant had eerder een jaarcontract als productiemedewerker bij Frico Cheese Packaging BV, maar na afloop van dit contract was er geen werk meer voor hem. Hij was vanaf oktober 2001 arbeidsongeschikt en had geen uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangen.

De Raad oordeelde dat de weigering van de WW-uitkering terecht was, omdat appellant niet eerder dan 10 januari 2003 beschikbaar was voor arbeid. De rechtbank had het beroep van appellant tegen de eerdere uitspraak ongegrond verklaard en de Raad onderschreef dit oordeel. Tijdens het hoger beroep heeft het Uwv echter aangegeven dat het bestreden besluit met betrekking tot de dagloonvaststelling niet langer werd gehandhaafd, wat leidde tot vernietiging van dat onderdeel van de uitspraak. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van appellant vergoedt.

De uitspraak benadrukt het belang van de beschikbaarheid voor arbeid in het kader van de Werkloosheidswet en hoe deze beschikbaarheid beoordeeld moet worden aan de hand van de feiten en omstandigheden van het individuele geval. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zich pas vanaf 10 januari 2003 beschikbaar stelde voor werk, wat de basis vormde voor de beslissing om de WW-uitkering te weigeren.

Uitspraak

04/2765 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 april 2004, 03/2912 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 juni 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft bij brieven van 19 augustus 2005 en 23 januari 2006 geantwoord op vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2006. Voor appellant is verschenen mr. Van Es, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M. Folkers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant heeft op basis van een jaarcontract als productiemedewerker gewerkt bij Frico Cheese Packaging BV gedurende de periode van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2002. Het contract is niet verlengd omdat er voor appellant geen werk meer was. Appellant is vanaf 29 oktober 2001 arbeidsongeschikt geweest en per einde wachttijd is hem geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend.
2.2. Op 16 december 2002 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd, welke hem bij besluit van 8 januari 2003 is geweigerd omdat hij zich niet beschikbaar heeft gesteld voor arbeid. Op 10 januari 2003 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, welke hem bij besluit van 7 maart 2003 met ingang van 10 januari 2003 is toegekend. Bij besluit van 3 juni 2003, het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 maart 2003 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat voorzover het bezwaar van appellant is gericht tegen de eerste dag van het recht op uitkering, te weten 10 januari 2003, dient te worden gesteld dat het niet beschikbaar zijn -in een voorliggende periode- geen onderdeel is van de primaire beslissing van 7 maart 2003. Bovendien heeft appellant geen bezwaar ingesteld tegen het besluit van 8 januari 2003 waarbij werd vastgesteld dat appellant niet beschikbaar was voor arbeid, zodat deze rechtens vast is komen te staan. Op dit onderdeel dient het bezwaar volgens het Uwv dan ook ongegrond te worden verklaard. Het bezwaar tegen de hoogte van de uit te keren WW-uitkering treft eveneens geen doel nu het verschil in hoogte tussen de eerder toegekende Ziektewet-uitkering en de bij bestreden beslissing toegekende WW-uitkering niet voortvloeit uit een onjuiste dagloonvaststelling.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant niet eerder dan 10 januari 2003 beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. De dagloonvaststelling van de WW-uitkering is volgens de rechtbank juist vastgesteld.
4. In hoger beroep heeft appellant met betrekking tot het bestreden besluit in vergelijking met hetgeen reeds eerder is aangevoerd geen wezenlijke nieuwe gezichtspunten naar voren gebracht.
5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
5.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de beschikbaarheid van appellant vanaf 10 januari 2003. De Raad wijst er hierbij op dat het begrip “beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden” in artikel 16, eerste lid, onder b, van de WW, naar vaste rechtspraak van de Raad een feitelijke toestand weergeeft waarin een werknemer verkeert. Dit impliceert dat de vraag of een werknemer al dan niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, aan de hand van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, waaronder ook de houding en gedrag van de betrokkene, zal moeten worden beantwoord. De Raad stelt in dit verband vast dat appellant op het aanvraagformulier van 16 december 2002 heeft aangegeven dat hij vanaf 23 oktober 2003 wegens ziekte niet kon werken en daar de opmerking aan heeft toegevoegd dat hij niet heeft gesolliciteerd vanwege gezondheidsproblemen. Op het aanvraagformulier van
10 januari 2003 heeft appellant aangegeven dat hij beschikbaar is voor werk vanaf
10 januari 2003. Daaruit volgt naar het oordeel van de Raad genoegzaam dat appellant zich niet eerder dan 10 januari 2003 beschikbaar stelde voor arbeid.
5.2. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv meegedeeld dat het bestreden besluit met betrekking tot de dagloonvaststelling niet wordt gehandhaafd in verband met een aan appellant toegekende ploegentoeslag. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv naar aanleiding van het verhandelde toegezegd de berekening van het WW-dagloon nader te bezien in verband met de in hoger beroep overgelegde salarisgegevens. Voorts zal het Uwv hierbij in aanmerking nemen of op juiste wijze uitvoering is gegeven aan artikel 4 van de Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening.
5.3. Nu het Uwv het bestreden besluit niet langer handhaaft voorzover het de dagloonvaststelling van de WW-uitkering betreft, komen dat besluit en de aangevallen uitspraak op dat punt voor vernietiging in aanmerking.
6. De Raad ziet aanleiding het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant, in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- wegens verleende rechts-bijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van
3 juni 2003 met betrekking tot de dagloonvaststelling ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juni 2003 in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, tesamen € 1.288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beide instanties betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) L. Karssenberg.
BvW
96