de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 juni 2005, 05/313, (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 31 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C.M. van de Pol, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is niet verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
2.1. Aan betrokkene is met ingang van 1 november 2002 een WW-uitkering toegekend. Bij besluit van 11 april 2003 heeft appellant aan betrokkene te kennen gegeven dat betrokkene van 24 februari 2003 tot en met 31 maart 2003 gedurende vier uur per week werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht en over deze uren niet meer als werknemer in de zin van de WW wordt aangemerkt. Voorts heeft appellant bij dat besluit te kennen gegeven de WW-uitkering van betrokkene met ingang van 1 april 2003 stop te zetten omdat betrokkene met ingang van die datum op alle werkdagen werkzaam zal zijn. Appellant heeft daarbij aangegeven dat betrokkene over deze uren weer als werknemer kan worden aangemerkt en weer in aanmerking zou kunnen komen voor een WW-uitkering, alleen als hij binnen 1,5 jaar (de herlevingstermijn) nadat hij de werkzaamheden als zelfstandige is gestart deze werkzaamheden geheel en definitief staakt.
2.2. Op 17 maart 2003 heeft betrokkene een verzoek gedaan om toelating tot een WW-experiment. Bij besluit van 16 april 2003 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat betrokkene tot het experiment ‘inkomstenverrekening startende zelfstandigen’ is toegelaten en dat de toelating geldt voor een periode van zes maanden, gedurende welke de WW-uitkering in de vorm van voorschotten zal worden verstrekt. Na afloop van het eerste jaar van zelfstandigheid zal vervolgens worden vastgesteld wat de feitelijke inkomsten gedurende dat jaar zijn geweest en wordt de uitkering over de periode van zes maanden alsnog definitief vastgesteld.
2.3. In augustus 2004 heeft betrokkene zijn jaarcijfers ingeleverd en heeft hij tegenover een medewerker van appellant aangegeven zijn onderneming te zullen beëindigen.
2.4. Betrokkene heeft zijn onderneming per 31 oktober 2004 beëindigd en appellant verzocht om met ingang van 1 november 2004 weer in het genot te worden gesteld van een WW-uitkering. Bij besluit van 18 november 2004 heeft appellant aan betrokkene te kennen gegeven dat betrokkene geen WW-uitkering toekomt omdat hij langer dan 1,5 jaar als zelfstandige heeft gewerkt, zodat de hoedanigheid van werknemer niet meer kan worden herkregen. Bij besluit van 27 december 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 18 november 2004 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Zij heeft daartoe in de eerste plaats overwogen dat appellant het bestreden besluit heeft genomen in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat ten onrechte is afgezien van het houden van een hoorzitting alvorens op de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 18 november 2004 te beslissen. In de tweede plaats heeft zij overwogen dat weliswaar uit artikel 8, tweede lid, van de WW volgt dat betrokkene de hoedanigheid van werknemer niet kan herkrijgen omdat de beëindiging van de werkzaamheden als zelfstandige niet heeft plaatsgehad binnen 1,5 jaar nadat betrokkene met die werkzaamheden is gestart, maar dat zich in het voorliggende geval bijzonderheden voordoen die maken dat de strikte toepassing van genoemde wettelijke bepaling in die mate in strijd komt met algemene rechtsbeginselen dat op deze grond toepassing van die wettelijke bepaling geen rechtsplicht meer kan zijn. Zij heeft daartoe gewezen op het feit dat het besluit van 11 april 2003 onvoldoende duidelijk maakt op welk tijdstip de herlevingstermijn van artikel 8, tweede lid, van de WW precies is aangevangen, alsmede het feit dat de beëindiging van de WW-uitkering bij het latere besluit van 16 april 2003 ongedaan is gemaakt en dat in dat besluit over de herlevingstermijn in het geheel geen voorlichting is gegeven. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de medewerker van appellant, met wie betrokkene in augustus 2004 heeft gesproken, had kunnen begrijpen dat bij betrokkene onduidelijkheid bestond over de einddatum van de herlevingstermijn, en dat deze medewerker betrokkene daaromtrent adequaat had dienen voor te lichten. Bij een adequate voorlichting had betrokkene op dat moment zijn werkzaamheden als zelfstandige nog tijdig kunnen beëindigen. De rechtbank is van oordeel dat, als gevolg van de niet-adequate reactie op de uitlating van betrokkene dat hij zijn werkzaamheden als zelfstandige zal gaan beëindigen, bij betrokkene de verwachting is gewekt dat, als hij zijn werkzaamheden in oktober 2004 zou staken, zijn recht op WW-uitkering zou herleven en dat deze verwachting voor betrokkene gedragsbepalend is geweest. Overschrijding van de in artikel 8, tweede lid, van de WW neergelegde herlevingstermijn kan betrokkene naar haar oordeel dan ook niet worden tegengeworpen.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep de juistheid betwist van het oordeel van de rechtbank dat zich in het voorliggende geval zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat aan betrokkene niet de overschrijding van de herlevingstermijn kan worden tegengeworpen. Hij heeft daartoe gesteld dat de door hem gegeven voorlichting, met name bij het besluit van 11 april 2003, wel voldoende adequaat was en dat met het besluit van 16 april 2003 niet is teruggekomen op hetgeen in het eerdere besluit was vermeld met betrekking tot de herlevingstermijn. Ook kan naar zijn opvatting aan de schriftelijke stukken niet worden ontleend dat tijdens het gesprek in augustus 2004 aan betrokkene is geadviseerd om per 15 oktober 2004 met zijn werkzaamheden als zelfstandige te stoppen. Appellant is van mening dat er door of namens hem nimmer aan betrokkene een ongeclausuleerde en ondubbelzinnige mededeling is gedaan op grond waarvan betrokkene mocht menen dat hij nog binnen de herlevingstermijn zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft beëindigd.
4.2. Betrokkene heeft zich in verweer gesteld achter het door de rechtbank in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel.
5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt.
5.1. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij het er thans voor houdt dat betrokkene met ingang van 1 april 2003 een aanvang heeft gemaakt met zijn werkzaamheden als zelfstandige en dat de werkzaamheden van betrokkene met ingang van 24 februari 2003 gedurende vier uur per week zijn gedaan in de zogeheten oriëntatiefase. Uitgaande van 1 april 2003 als de dag waarop betrokkene zijn werkzaamheden als zelfstandige, bestaande uit het exploiteren van het horecagedeelte van een tennisclub, heeft aangevangen, is, naar appellant stelt, de herlevingstermijn van 1,5 jaar van artikel 8, tweede lid, van de WW op 1 oktober 2004 verstreken, zodat betrokkene de hoedanigheid van werknemer niet meer kan herkrijgen. De Raad kan zich, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, achter deze opvatting stellen en is van oordeel dat het betrokkene, gelet op de voorlichting met betrekking tot de herlevingstermijn in het besluit van 11 april 2004, duidelijk had kunnen en behoren te zijn dat betrokkene de hoedanigheid van werknemer niet meer kon herkrijgen als hij zijn werkzaamheden als zelfstandige niet voor 1 oktober 2004 geheel en definitief zou staken. De omstandigheid dat betrokkene bij besluit van 16 april 2003 met ingang van 1 april 2003 is toegelaten tot het WW-experiment ‘inkomstenverrekening startende zelfstandigen’ maakt dat naar het oordeel van de Raad niet anders.
5.2. In de verklaringen van betrokkene ziet de Raad voorts steun voor het oordeel dat betrokkene zijn besluit om per 31 oktober 2004 met zijn werkzaamheden te stoppen in belangrijke mate heeft doen steunen op de overweging dat het tennisseizoen tot en met 31 oktober 2004 liep en dat betrokkene zijn werkzaamheden tot die datum heeft voortgezet uit coulance tegenover de tennisvereniging en vanwege zijn contractuele verplichtingen.
5.3. Anders dan de rechtbank ziet de Raad in het voorliggende geval geen zodanige bijzondere omstandigheden dat zou moeten worden geoordeeld dat het feit dat de herlevingstermijn, neergelegd in de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 8, tweede lid, van de WW, is verstreken betrokkene niet zou kunnen worden tegengeworpen. Zoals hij hiervoor reeds heeft laten blijken, acht de Raad de voorlichting, gegeven in het besluit van 11 april 2003, adequaat en zorgvuldig. Tevens ziet hij onvoldoende steun voor het oordeel dat het gesprek dat betrokkene in augustus 2004 met een medewerker van appellant heeft gehad bij betrokkene de verwachting heeft gewekt dat hij zijn werkzaamheden nog per 31 oktober 2004 kon staken zonder dat hem dan het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de WW kon of zou worden tegengeworpen. Ten slotte kan de Raad zich niet stellen achter de opvatting van de rechtbank dat appellant, door te hebben nagelaten betrokkene tijdens het gesprek in augustus 2004 adequaat in te lichten met betrekking tot het einde van de herlevingstermijn, in weerwil van de wettelijke bepalingen had moeten aannemen dat betrokkene de hoedanigheid van werknemer wel kon herkrijgen. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat het gesprek in augustus 2004 betrekking had op de aanlevering van de jaarcijfers in het kader van de toelating van betrokkene tot een WW-experiment en dat, ook al is in dat gesprek het besluit van betrokkene tot beëindiging van de werkzaamheden als zelfstandige aan de orde gekomen, niet van de desbetreffende medewerker van appellant kon worden verlangd dat hij op dat moment op de implicaties van dat besluit van betrokkene was ingegaan.
5.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep doel treft. Nu het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb in hoger beroep niet is betwist, dient de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit is vernietigd, te worden bevestigd, zij het met bepaling dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven en behoudens voor zover appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen.
6. De Raad ziet tot slot geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aan appellant een opdracht is gegeven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 27 december 2004 in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006.
(get.) B. van Zoelen-Altunc