ECLI:NL:CRVB:2006:AX9869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/4517 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbaar ontslag door functioneren en motivatie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die een WW-uitkering heeft aangevraagd na zijn ontslag als service monteur bij Carglass B.V. Het ontslag vond plaats op basis van onvoldoende functioneren, waarbij de werkgever meerdere keren zijn ontevredenheid over de appellant had geuit. De appellant had de keuze tussen een ontbindingsprocedure of een pro forma ontbindingsprocedure, maar uiteindelijk werd de arbeidsovereenkomst ontbonden door de kantonrechter. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de WW-uitkering met de motivatie dat het ontslag verwijtbaar was, omdat de appellant had kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond.

In hoger beroep stelde de appellant dat zijn gedrag het gevolg was van aangescherpte werktijden en dat hij niet verwijtbaar was. Het Uwv verdedigde echter de beslissing van de rechtbank en benadrukte dat de negatieve houding en gedragingen van de appellant doorslaggevend waren voor het ontslag. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant verwijtbaar had gehandeld. De Raad concludeerde dat de appellant had moeten begrijpen dat zijn gedrag en instelling tot de beëindiging van zijn dienstverband konden leiden. Het hoger beroep werd verworpen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad zag geen aanleiding om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

05/4517 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 mei 2005, 05/116, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.C.M. Brand, advocaat te Westervoort, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brand. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C.M. van der Pol, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
2.1. Appellant was sinds 19 juni 2000 werkzaam als service monteur bij Carglass B.V. (hierna: de werkgever). Vanaf medio 2003 heeft de werkgever appellant meerdere malen te kennen gegeven dat hij niet tevreden was over het functioneren van appellant. Dit blijkt uit brieven van de werkgever aan appellant van 16 juli 2003, 24 oktober 2003 en 8 januari 2004 en uit het functioneringsgespreksformulier 2003 en het beoordelingsformulier 2004. Bij brief van 25 maart 2004 heeft de werkgever meegedeeld de arbeidsovereenkomst met appellant te willen beëindigen, waarbij aan appellant de keuze werd gelaten tussen een ontbindingsprocedure waarbij open kaart gespeeld zou worden of een zogenoemde pro forma ontbindingsprocedure. Op 2 april 2004 heeft de werkgever een verzoek tot ontbinding ingediend bij de kantonrechter, welk verzoek was gebaseerd op veranderingen van omstandigheden te weten het onvoldoende functioneren van appellant en het ten gevolge daarvan verstoren van de relatie. Nader overleg heeft er evenwel toe geleid dat de werkgever de kantonrechter bij brief van 22 april 2004 heeft verzocht om het verzoekschrift van 2 april 2004 te vervangen door het verzoekschrift van 22 april 2004, waarin wordt aangegeven dat sprake is van verschillen van inzicht over de door appellant te verrichten werkzaamheden en van een ernstig verstoorde arbeidsrelatie tussen hem en de werkgever, waarbij aan appellant geen verwijt kan worden gemaakt van de ontstane situatie. Appellant heeft op dezelfde dag een verweerschrift ingediend, waarin hij zich op het standpunt stelt dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet meer tot de mogelijkheden behoort en dat de werkgever terecht heeft gesteld dat hem van de ontstane situatie geen verwijt kan worden gemaakt. De kantonrechter heeft bij beschikking van 29 april 2004 de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 2004 ontbonden.
2.2. Bij besluit van 27 juli 2004 heeft het Uwv op het verzoek van appellant om toekenning van een WW-uitkering, beslist dat de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd omdat appellants ontslag is te wijten aan diens functioneren, instelling en motivatie en appellant had kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is door het Uwv bij het thans bestreden besluit van 2 december 2004 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat niet onaannemelijk is te achten dat appellant na de aanscherping van de normtijden voor bepaalde werkzaamheden door de werkgever niet in staat was om duurzaam aan de productietijden te voldoen, zodat hem in zoverre geen verwijt kan worden gemaakt. Voorts heeft zij evenwel overwogen dat het de negatieve opstelling van appellant was die voor de werkgever doorslaggevend is geweest om de arbeidsovereenkomst te laten ontbinden en dat appellants houding en gedrag hem wel kunnen worden verweten, zodat er genoegzaam steun is voor de in het bestreden besluit neergelegde opvatting dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
4.1. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat zijn gedrag uitsluitend een gevolg is geweest van de aangescherpte werktijden voor het plaatsen van typegebonden autoruiten en dat zijn functioneren de toets der kritiek wel kon doorstaan. Hij heeft daarbij aangegeven dat de collega’s zich negatief gedroegen tegenover hem en dat de werkgever, omdat hij het werktempo niet goed kon volgen, hem eruit heeft willen werken.
4.2. In verweer heeft het Uwv zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld en benadrukt dat de zeer negatieve houding en de negatieve gedragingen van appellant jegens werkgever of collega’s, welke zich onder meer uitten in de vorm van een geringe motivatie, gezeur, onnodig in discussie gaan, scheldpartijen en het niet nakomen van werkafspraken, voor de beëindiging van de dienstbetrekking door de werkgever doorslaggevend zijn geweest.
5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij overweegt daartoe als volgt.
5.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant zich jegens de werkgever verwijtbaar heeft gedragen door in een negatieve instelling en een negatief gedrag te volharden, ook nadat de werkgever hem meerdere malen had laten blijken van die instelling en dat gedrag niet gediend te zijn. De Raad ziet in de brieven aan appellant en de verslagen van het functioneringsgesprek in 2003 en de beoordeling in 2004 voor dit oordeel genoegzaam steun. Gelet op die stukken heeft appellant kunnen en moeten begrijpen dat het volharden in zijn instelling en gedrag zou kunnen leiden tot de beëindiging van het dienstverband. Ook de Raad kan zich niet stellen achter het betoog van appellant dat zijn instelling en gedrag rechtstreeks voortvloeiden uit het feit dat hij de aangescherpte productienormen niet kon halen en dat om die reden hem zijn instelling en gedrag niet kunnen worden verweten. Nog daargelaten de juistheid van deze stelling ontkent appellant hiermee, zo is de Raad van oordeel, zijn verantwoordelijkheid voor de wijze waarop hij zich heeft opgesteld nadat de productienormen waren aangescherpt en is omgegaan met het niet kunnen voldoen aan die normen. Tenslotte ziet de Raad in de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende steun voor de stelling van appellant dat hem geen, dan wel niet in overwegende mate, verwijt treft, omdat zijn collega’s zich negatief opstelden tegenover hem en de werkgever hem eruit wilde werken. Appellant heeft ook ter zitting deze stelling naar het oordeel van de Raad niet voldoende aannemelijk kunnen maken.
5.2. Het hoger beroep treft derhalve geen doel, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet ten slotte geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.
FB/6/6