ECLI:NL:CRVB:2006:AX9832

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/3444 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens te ver in het verleden liggende aanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 12 april 2005 een eerder besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft bekrachtigd. Appellant had op 1 maart 2004 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, waarbij hij de uitkering aanvroeg met terugwerkende kracht tot 18 september 2002. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat de periode waarover de uitkering werd aangevraagd meer dan 26 weken vóór de aanvraagdatum lag. Appellant stelde dat hij onjuist was geïnformeerd door het CWI, wat hem ervan weerhield om eerder een aanvraag in te dienen. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de wettelijke termijn rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om de WW-uitkering toe te kennen, omdat de aanvraag te ver in het verleden lag. De Raad benadrukte dat de aanwezigheid van een bijzonder geval, dat een uitzondering op de regel zou rechtvaardigen, niet was aangetoond. Appellant had geen objectieve omstandigheden kunnen aanvoeren die hem belemmerden om tijdig een aanvraag in te dienen. Bovendien werd vastgesteld dat appellant na 1 september 2003 niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, wat zijn recht op uitkering verder ondermijnde. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking kwam. Er waren geen termen aanwezig om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

05/3444 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 april 2005, 04/1718 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 juni 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is door mr. M. Kortekaas, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door bovengenoemde gemachtigde. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door E.H.J.A. Olthof, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was per 5 januari 1998 werkzaam bij Directview B.V., gevestigd te Breda, naderhand Cendris Business Information B.V. (hierna: de werkgever). Op 18 september 2001 heeft hij zich ziek gemeld. Na het vervullen van de wachttijd voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), heeft het Uwv bij besluit van 10 september 2002 beslist appellant per 18 september 2002 geen uitkering krachtens deze wet toe te kennen. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 14 januari 2003 ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat appellant voor minder dan 15% ongeschikt werd geacht voor de WAO. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend. De werkgever heeft het loon van appellant volledig doorbetaald tot 24 februari 2003. Met ingang van laatstgenoemde datum is appellant 30 uur per week voor de werkgever gaan werken in plaats van 40 uur per week, terwijl het loon vanaf die datum voor 75% werd uitbetaald. Op 1 maart 2004 heeft appellant een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend en daarbij opgegeven per 18 september 2002 deze uitkering aan te vragen.
2.2. Bij besluit van 22 maart 2004 heeft het Uwv appellant bericht, dat hem geen uitkering wordt toegekend omdat de hele periode waarover uitkering wordt gevraagd te ver in het verleden ligt. Er kan immers geen uitkering worden betaald over perioden die meer dan 26 weken liggen vóór de datum waarop uitkering is aangevraagd. Bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven om hiervan af te wijken acht het Uwv niet aanwezig.
3. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
2 juli 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv onder meer overwogen, dat er in elk geval geen sprake kan zijn van werkloosheid voor
24 februari 2003, omdat het loon van appellant tot die datum volledig werd doorbetaald. Er zijn naar het oordeel van het Uwv geen objectieve omstandigheden aan te wijzen, die appellant hebben belet om op of omstreeks laatstgenoemde datum, toen het loon werd verminderd en hij een aantal arbeidsuren verloor, een WW-uitkering aan te vragen. Ook overigens is geen sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 23 van de WW. Het recht op uitkering kan dan ook over de periode gelegen vóór 26 weken voorafgaand aan het indienen van de aanvraag niet geldend worden gemaakt, derhalve over de periode van 1 september 2003 tot 1 maart 2004. Ook na 1 september 2003 bestaat geen recht op uitkering omdat appellant zich per 13 augustus 2003 opnieuw heeft ziek gemeld en nadien volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht onder meer in verband met psychische klachten en opname in een psychiatrische inrichting -per 11 augustus 2004 is appellant alsnog een WAO-uitkering toegekend naar de klasse 80-100%-.
4. Het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Daarbij is door de rechtbank -samengevat- met betrekking tot de vraag of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 23 van de WW overwogen, dat de vader van appellant ter zitting verslag heeft gedaan van een bezoek omstreeks 23 februari 2003 aan het CWI- kantoor te Tilburg, waar hem toen hij sprak over het aanvragen van WW-uitkering en, desgevraagd, mededeelde dat zijn zoon (op dat moment) te ziek was om (volledig) te werken, te verstaan werd gegeven, dat het aanvragen van WW-uitkering geen zin had. Het vervolgens (op grond van deze informatie) niet indienen van een aanvraag kan, aldus de rechtbank, niet als een bijzonder geval worden aangemerkt. Ook na 1 september 2003 is geen recht op uitkering ontstaan omdat na 23 februari 2003 niet opnieuw sprake was van een arbeidsurenverlies.
5. In hoger beroep heeft appellant benadrukt, dat hij bij het bezoek aan het CWI op of omstreeks 23 februari 2003 ondeugdelijk is geïnformeerd, waarbij geen rekening is gehouden met de mogelijkheid dat hij wel arbeid voor een andere werkgever zou kunnen verrichten, terwijl appellant zelf in de veronderstelling verkeerde, dat, indien hij niet beschikbaar zou worden geacht om arbeid te verrichten, hij dus voor een WAO-uitkering in aanmerking zou komen. Weliswaar, zo wordt van de zijde van appellant erkend, werd hij in de WAO-procedure bijgestaan door een juridische hulpverlener, maar de WW-aanvraag betrof een geheel andere kwestie.
6. De Raad oordeelt als volgt.
6.1. Ingevolge artikel 23, eerste volzin, van de WW kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersver-zekeringen is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin. De Raad heeft herhaaldelijk overwogen dat de aanwezigheid van een bijzonder geval een objectieve voorwaarde is voor het doen ontstaan van de bevoegdheid van het uitvoeringsorgaan om van het bepaalde in de eerste volzin van dit artikel af te wijken.
6.2. De Raad stelt, met betrekking tot de toepassing van deze bepaling vast, dat afgaande op de weinige informatie die over het bezoek van (de vader van) appellant aan het CWI-kantoor beschikbaar is, niet is gebleken, dat appellant alleen maar het indienen van een aanvraag om WW-uitkering beoogde en het hem er niet alleen of ook om ging algemene informatie te verkrijgen over de omstandigheden waaronder het indienen van zo’n aanvraag zinvol was. Het enkele verstrekken van beweerdelijk minder volledige informatie kan niet tot de conclusie leiden dat sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 23 van de WW. De Raad laat uitdrukkelijk daar, dat, indien wel sprake zou zijn geweest van de door appellant tot uitdrukking gebrachte wens een aanvraag in te dienen terwijl hij daarvan heeft afgezien op grond van informatie van het CWI er wel een bijzonder geval aanwezig geacht moet worden. Bij dit alles tekent de Raad nog aan het onwaarschijnlijk te achten dat appellant zich ervan weerhouden heeft gevoeld een aanvraag voor een WW-uitkering in te dienen gedurende de gehele hier relevant te achten periode op grond van op 24 februari 2003 van het CWI verkregen informatie, nu appellant, zij het in een procedure met betrekking tot de WAO werd bijgestaan door een rechtshulpverlener.
6.3. Met betrekking tot de periode na 1 september 2003 moet worden geconstateerd, dat gelet op de in het kader van de WAO uitgebrachte rapporten en de opname van appellant in een inrichting, niet van een reële beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt kan worden gesproken. Appellant kwam dan ook in zoverre op grond van artikel 16, eerste lid, van de WW geen uitkering toe op grond van die wet.
7. Het voorgaande betekent, dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht omtrent de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P. Boer.
BvW
166