ECLI:NL:CRVB:2006:AX9829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/4925 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging dienstverband

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die een WW-uitkering heeft aangevraagd na beëindiging van zijn dienstverband met zijn werkgever Asito. De werkgever heeft het dienstverband beëindigd op 17 februari 2004, waarna de appellant een uitkering heeft aangevraagd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Deze aanvraag is op 29 maart 2004 afgewezen wegens verwijtbare werkloosheid. Het Uwv heeft in zijn besluit verwezen naar de Werkloosheidswet (WW) en de verplichtingen die daaruit voortvloeien voor werknemers. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting op 19 april 2006 is de appellant niet verschenen, maar het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door een medewerker. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante feiten en omstandigheden, zoals uiteengezet in de aangevallen uitspraak. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant herhaaldelijk zonder toestemming van zijn werkgever van zijn werk is weggebleven, ondanks eerdere waarschuwingen. De Raad heeft de argumenten van de appellant in hoger beroep herhaald, maar heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de appellant verwijtbaar werkloos is geworden.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met T. Hoogenboom als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 31 mei 2006. De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de appellant, gezien de eerdere waarschuwingen van zijn werkgever, redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag tot beëindiging van zijn dienstverband zou kunnen leiden. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank onderschreven en de weigering van de WW-uitkering door het Uwv bevestigd.

Uitspraak

05/4925 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2005, 04/2522 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2006. Appellant is niet verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad verwijst naar rubriek 2.1. van de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Hier volstaat de Raad met het volgende.
2.1. Na daartoe toestemming te hebben verkregen van de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen heeft appellants werkgever Asito het dienstverband met appellant beëindigd met ingang van 17 februari 2004.
2.2. Terzake van de nadien ontstane werkloosheid heeft appellant bij het Uwv een uitkering ingevolgde de WW aangevraagd. Deze uitkering is hem geweigerd bij besluit van 29 maart 2004 wegens verwijtbare werkloosheid. Het hiertegen gemaakt bezwaar is bij het bestreden besluit van 5 augustus 2004 ongegrond verklaard. Daar bij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel, en artikel 27 van de WW. Ingevolge de eerst vermelde bepalingen dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt doordat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat, indien de werknemer de verplichting hem op grond van artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval wordt de uitkering gedeeltelijk geweigerd over een periode van 26 weken door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. De Raad staat voor de vraag of hij de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
4.1. De argumenten die appellant in eerste aanleg heeft aangevoerd heeft hij in hoger beroep herhaald. Appellant bestrijdt dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Hij ontkent dat de werkgever reden had tot de in brieven van die werkgever geuite klacht dat appellant vele malen zonder de werkgever tevoren te informeren van zijn werk is weggebleven.
4.2. Daaromtrent heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, het volgende overwogen:
"Eiser heeft door zijn gedragingen bestaande uit het niet of te laat verschijnen op zijn werk zonder de daartoe benodigde toestemming van zijn werkgever de arbeidsrelatie met die werkgever aangetast. Eiser moet na de gegeven waarschuwingen en berispingen van 2 juni 2003 en 9 juli 2003 redelijkerwijs hebben kunnen begrijpen dat een nieuw voorval tot verstrekkende maatregelen van de werkgever zou kunnen leiden, terwijl uit de brief van 16 september 2003 zonder meer blijkt dat een volgende herhaling van de geconstateerde overtreding aanleiding zou kunnen zijn voor ontslag. Gelet op deze waarschuwingsbrieven had eiser, indien hij om welke reden dan ook van zijn werk wilde verzuimen, naar het oordeel van de rechtbank moeten voorkomen dat ook maar de geringste twijfel zou kunnen ontstaan of de daartoe benodigde toestemming van de werkgever was verkregen. De rechtbank is niet gebleken dat eiser daarvoor op adequate wijze heeft zorggedragen. Wat er ook zij van eisers stellingen dat hij deels heeft verzuimd omdat hij ziek was en deels omdat hij zijn vrouw moest begeleiden naar de verloskundige en dat hij ook steeds tijdig verlof zou hebben gevraagd bij zijn chef, feit blijft dat het eiser na de brief van 2 juni 2003 reeds duidelijk had moeten zijn dat hij zich kennelijk niet aan de bij Asito geldende procedures had gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank had het dan ook op eisers weg gelegen direct contact op te nemen met de werkgever en zich van die procedures op de hoogte te stellen, opdat verdere overtreding van de bij Asito geldende regels zou kunnen worden voorkomen. Dit geldt eens te meer na de brief van 9 juli 2003 waarin eisers werkgever hem wederom waarschuwt en berispt terzake van ongeoorloofde afwezigheid van het werk. Van zodanige door eiser ondernomen actie is de rechtbank evenwel niet gebleken. Nu eiser op 12 en 15 september 2003 wederom in verzuim is geweest en hij, ook nadat zijn werkgever een ontslagprocedure in gang had gezet en eiser per 31 oktober 2003 bij object Unifie tewerk was gesteld, op 7 november 2003 zonder toestemming van de objectleidster aldaar zijn werk heeft verzuimd om zijn vrouw te kunnen begeleiden naar de verloskundige, kan, nog afgezien van eventuele overige problemen die zich tussen Unifine en eiser zouden hebben voorgedaan, niet staande worden gehouden dat eiser zich niet verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
In de door eiser gestelde communicatieproblemen die zouden worden veroorzaakt door het feit dat hij de Nederlandse taal niet machtig is, ziet de rechtbank onvoldoende rechtvaardiging voor eisers gedrag.
(…)
In dit verband acht de rechtbank voorts nog van belang dat niet weersproken is door eiser dat hij de dag voorafgaand aan zijn schorsing, 18 september 2003, wederom niet op het werk is verschenen en de werkgever hem daarop telefonisch heeft doen benaderen door de vestigingsmanager en vervolgens door een collega die eisers taal machtig is teneinde de situatie nogmaals duidelijk te maken aan eiser. Eiser is desondanks op 18 september 2003 niet op zijn werk verschenen, noch op 24 september 2003, zijnde de eerstvolgende werkdag na afloop van de schorsing.
In al het vorenstaande ziet de rechtbank voldoende grond voor het oordeel dat eiser door te volharden in zijn houding en gedrag, ter zake waarvan hij door zijn werkgever herhaalde malen mondeling en schriftelijk is gewaarschuwd, redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstverband tot gevolg zou kunnen hebben. Verweerder heeft mitsdien terecht geoordeeld dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden en dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het niet nakomen van zijn verplichtingen eiser niet in overwegende mate kan worden verweten, zodat de uitkering op goede gronden blijvend geheel is geweigerd.”
4.3. De Raad onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.
BvW
235