ECLI:NL:CRVB:2006:AX9767

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/269 WW + 05/270 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Werkloosheidswet op werknemers met een arbeidsovereenkomst met een buitenlandse werkgever in betalingsonmacht

In deze zaak gaat het om de aanvragen van twee betrokkenen tot overneming van de achterstallige loonbetalingsverplichtingen van hun werkgever, Crisscross Communications B.V., die in Engeland in een toestand van 'in administration' verkeerde. De betrokkenen, woonachtig in Nederland, hadden een arbeidsovereenkomst met de werkgever en stelden dat Nederlands recht van toepassing was op hun arbeidsovereenkomsten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de aanvragen van betrokkenen terecht waren afgewezen door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, omdat zij geen loonbetalingsclaim hadden neergelegd bij de bewindvoerder van de werkgever. De rechtbank had echter geoordeeld dat de besluiten van de Raad van bestuur in strijd waren met artikel 61 van de Werkloosheidswet (WW) en deze vernietigd. De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de werkgever in een toestand van betalingsonmacht verkeerde, waardoor de aanvragen van betrokkenen alsnog in behandeling moesten worden genomen. De Raad benadrukte dat de juridische kwalificatie van de toestand van de werkgever bepalend is voor de toepassing van de WW, en dat het niet relevant is of de werknemers hun salaris via de bewindvoerder hebben ontvangen. De Raad oordeelde dat de betrokkenen de juiste stappen hadden ondernomen door een aanvraag in te dienen bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en dat het hoger beroep van de Raad van bestuur geen doel trof. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en veroordeelde de Raad van bestuur in de proceskosten van de betrokkenen.

Uitspraak

05/269 WW
05/270 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 november 2004, 04/2725 en 04/2734 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
[betrokkene 1], wonende te [woonplaats 1], en
[betrokkene 2], wonende te [woonplaats 2] (hierna: betrokkenen).
Datum uitspraak: 7 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. M. Spaa, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2006. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door F. Steeman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene Wouters is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Spaa voornoemd, en voor betrokkene Vink is verschenen mr. Spaa voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Betrokkenen, woonachtig in Nederland, zijn op 14 april 2003 een arbeidsovereen-komst aangegaan met Crisscross Communications B.V. (hierna: de werkgever), gevestigd in Amsterdam. Het hoofdkantoor van deze werkgever is gevestigd in Londen. De opdracht aan betrokkenen bij het aanvaarden van de arbeidsovereenkomst hield in: het verplaatsen van het hoofdkantoor van de werkgever inclusief het netwerkbewakings-centrum en alle afdelingen naar Nederland en het sluiten van de vestiging in Engeland. Op 20 mei 2003 is de werkgever in Engeland in een toestand van “in administration” geraakt, hetgeen gelijk te stellen is met de toestand van surséance van betaling naar Nederlands recht. Betrokkenen hebben tot en met 4 juli 2003 werkzaamheden voor de werkgever verricht. Op 4 juli 2003 zijn de arbeidsovereenkomsten door de bewindvoerder (administrator) opgezegd en zijn betrokkenen voor een uitkering gewezen op de (Engelse) Employment Rights Act 1996. Omdat betrokkenen menen dat Nederlands recht op hun arbeidsovereenkomsten van toepassing is hebben zij tegenover de bewindvoerder de nietigheid van het ontslag ingeroepen. Bij beschikkingen van 28 oktober 2003 heeft de kantonrechter onder toepassing van Nederlands recht de arbeidsovereenkomsten op verzoek van de werkgever met ingang van 1 november 2003 ontbonden. Met ingang van 3 november 2003 hebben betrokkenen een nieuwe dienstbetrekking elders aanvaard.
2.2. De aanvragen van betrokkenen strekken tot overneming van de achterstallige loon-betalingsverplichtingen van hun werkgever over de periode van 1 juli 2003 tot en met 31 oktober 2003.
2.3. Na gemaakt bezwaar heeft appellant bij de thans bestreden besluiten van 17 mei 2004 de besluiten van 7 januari 2004 waarmee de aanvragen van betrokkenen zijn afgewezen gehandhaafd, waarbij appellant zich op het standpunt stelt dat betrokkenen ten onrechte geen loonbetalingsclaim hebben neergelegd bij de bewindvoerder van de werkgever en dat navraag bij de bewindvoerder heeft geleerd dat alle werknemers alsnog salaris betaald hebben gekregen, zodat er geen sprake is van een toestand van betalingsonmacht in de zin van hoofdstuk IV van de WW.
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkenen tegen de besluiten van 17 mei 2004 gegrond verklaard en deze besluiten -onder het geven van beslissingen over de proceskosten en het griffierecht- wegens strijd met artikel 61 van de WW vernietigd en appellant opdracht gegeven nieuwe besluiten te nemen met in achtneming van hetgeen in de uitspraak van de rechtbank is overwogen. De rechtbank heeft, naar aanleiding van de stellingen van betrokkenen, hiertoe allereerst vastgesteld dat uit de rechtskeuze die bij het aangaan van de arbeidsovereenkomsten is gemaakt volgt dat op deze arbeidsovereenkom-sten Nederlands recht van toepassing is. Op grond van het bepaalde in artikel 10 van Verordening (EG) 1346/2000 betreffende insolventieprocedures (de EU insolventiever-ordening) is de rechtbank vervolgens van oordeel dat betrokkenen geen aanspraak hebben op een WW-uitkering naar Engels recht, maar dat hoofdstuk IV van de WW op hen van toepassing is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat gelet op de briefwisseling tussen de gemachtigde van betrokkenen en de bewindvoerder niet kan worden gezegd dat betrokkenen loonaanspraken hebben prijsgegeven, zodat er geen sprake is van het plegen van een benadelingshandeling door betrokkenen.
4. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden. Appellant blijft zich op het standpunt stellen dat er geen sprake is van een toestand van betalingsonmacht en dat bovendien niet is aangetoond dat betrokkenen onverwijld, direct en adequaat actie ondernomen hebben om hun claim in Engeland betaald te krijgen. Voorts acht appellant zich alsnog onbevoegd om de claims van betrokkenen in behandeling te nemen omdat appellant meent dat betrokkenen zich ten aanzien van hun aanspraken in het kader van de sociale zekerheid moeten wenden tot het bevoegde orgaan in Engeland, de lidstaat waarin zij feitelijk de werkzaamheden hebben verricht.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval niet de situatie aan de orde is dat betrokkenen hun dienstbetrekking buiten Nederland vervulden op grond waarvan het bevoegde orgaan in Engeland de claim van betrokkenen in behandeling zou moeten nemen. De Raad acht hierbij van belang dat blijkens de opdracht die betrokkenen bij het aanvaarden van de -door het Nederlandse recht beheerste- arbeidsovereenkomst werd gegeven het noodzakelijk was dat betrokkenen in het begin van het dienstverband gedurende maximaal de eerste zes weken op het hoofdkantoor in Londen zouden werken, terwijl naast deze werkzaamheden in die periode tevens regelmatig in Nederland zou worden gewerkt. Ter zitting hebben betrokkenen voorts -niet weersproken- verklaard dat zij ter uitvoering van deze opdracht in het begin inderdaad frequent op het hoofdkantoor in Londen hebben gewerkt, mede om het bedrijf te leren kennen. Betrokkenen verbleven in die periode op werkdagen in de week, en soms ook in het weekend, in Londen. Ook waren betrokkenen in deze periode actief in Nederland, alwaar zij zochten naar een geschikte vestigingsplaats en personeel voor een operating-center. De bedoeling was dat betrokkenen uiteindelijk permanent in en vanuit Nederland hun werkzaamheden zouden verrichten. Zover is het, vanwege de toestand van “in administration” van de werkgever, echter niet gekomen. Hiervan uitgaande is de Raad geen internationale rechtsregel bekend op grond waarvan het Nederlandse recht niet van toepassing zou zijn.
5.2. In artikel 3, eerste lid, van de WW is bepaald dat de werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienst-betrekking staat. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt niet als werknemer beschouwd degene die zijn dienstbetrekking buiten Nederland vervult, tenzij hij in Nederland woont en zijn werkgever eveneens in Nederland woont of gevestigd is. Voor zover een werkgever:
a. in Nederland een vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf of beroep of een in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger heeft; of
b. in Nederland een of meer personen in dienst heeft en hij door of vanwege Onze Minister als werkgever is aangewezen, wordt hij voor de toepassing van de eerste volzin gelijkgesteld met een in Nederland wonende of gevestigde werkgever.
5.3. Gelet op hetgeen is overwogen in 5.1. is de Raad van oordeel dat er van dient te worden uitgegaan dat betrokkenen werknemer zijn in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW op wie hoofdstuk IV van de WW van toepassing is en wier claim door appellant terecht in behandeling is genomen.
5.4. Met betrekking tot de vraag of de aanvragen van betrokkenen terecht zijn afgewezen is de Raad, anders dan appellant, in de eerste plaats van oordeel dat de werkgever in ieder geval vanaf 20 mei 2003 moet worden geacht te verkeren in een toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Zoals de Raad reeds meermalen in zijn jurisprudentie naar voren heeft gebracht (zie onder meer de uitspraak van 4 december 2002, LJN AF2034, gepubliceerd in RSV 2003/53) heeft de wetgever in artikel 61, eerste lid, van de WW tot uitdrukking willen brengen dat een werkgever wiens betalingsmoeilijkheden formeel zijn vastgesteld door, in dit geval, de verlening van surséance van betaling (waarmee de toestand van “in administration” dient te worden gelijkgesteld), verkeert in een toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Voor de wetgever is daarbij de juridische kwalificatie van de toestand waarin de werkgever verkeert en niet de feitelijke financiële situatie van doorslaggevende betekenis geweest. Een nader onderzoek naar de betalingsonmacht van de werkgever aan wie surséance van betaling is verleend is voor de beoordeling van de aanvraag om overneming van de loonbetalingsverplichtingen van die werkgever dan ook niet vereist. Het doet er naar het oordeel van de Raad dan ook niet toe dat -wat van deze stelling verder ook zij- alle werknemers alsnog via de bewindvoerder hun (achterstallig) salaris betaald hebben gekregen.
5.5. Naar het oordeel van de Raad brengt het voorgaande met zich dat appellants in hoger beroep naar voren gebrachte stelling dat betrokkenen een benadelingshandeling hebben gepleegd omdat zij niet onverwijld, direct en adequaat actie hebben gevoerd om alsnog betaling van de bewindvoerder te verkrijgen, terwijl appellant zich bovendien op het standpunt stelt dat niet voldoende is aangetoond dat betrokkenen hun loonaanspraken tegenover de bewindvoerder niet hebben prijsgegeven, niet kan slagen. De Raad neemt hierbij eveneens in aanmerking dat betrokkenen diverse keren bij de bewindvoerder hebben aangedrongen op betaling van hun salaris. Naar het oordeel van de Raad hebben betrokkenen, door uiteindelijk bij appellant een aanvraag om uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW in te dienen, de juiste weg bewandeld om hun aanspraken alsnog betaald te krijgen.
5.6. Gelet op het vorenstaande treft het hoger beroep van appellant geen doel, zodat de aangevallen uitspraak, onder verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht in verband met het vorenoverwogene termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep, welke, met toepassing van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zijn begroot op
€ 644,-- als kosten voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en
R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.D.F. de Moor.
HD