[appellant], wonende te [woonplaats] (Duitsland) (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2002, 98/9987 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 30 juni 2006.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij is tevens een nadere beslissing op bezwaar van 6 september 2002 overgelegd, waarbij het bezwaar van appellant met betrekking tot zijn aanspraak op halfwezenpensioen gegrond is verklaard. De Raad heeft besloten dit besluit niet te betrekken in deze procedure, omdat de Svb in zoverre geheel tegemoet is gekomen aan het bezwaar van appellant.
Op verzoek van appellant heeft de Raad de behandeling van het geschil aangehouden totdat door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) uitspraak was gedaan over de door diverse nabestaanden bij dat Hof ingediende klachten met betrekking tot het overgangsrecht bij de intrekking van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) en de gevolgen van de invoering van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Na kennisneming van de uitspraak van het EHRM van 22 september 2005 in de zaak Goudswaard-van der Lans, nr. 75255/01, hebben partijen hun standpunten nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2006. Appellant is daarbij verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.M. de Wit.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
De Svb heeft met ingang van 1 november 1993 een weduwnaarspensioen ingevolge de AWW aan appellant toegekend, na het overlijden van zijn echtgenote op
7 november 1993. Voorts heeft de Svb het aan appellant toegekende maximale weduwnaarspensioen met ingang van 1 december 1993 op grond van artikel 30a van de AWW verminderd, omdat aan hem met ingang van die maand tevens een Duitse Witwerrente was toegekend. Met ingang van 1 juli 1996 is het weduwnaarspensioen van appellant omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de ANW.
Op verzoek van de Svb heeft appellant in september 1997 een inkomstenopgaveformulier ANW ingevuld, waarop hij heeft vermeld dat hij naast de Duitse Witwerrente een Erwerbsunfähigkeitsrente (hierna: EU-rente) en een Versorgungsrente ontvangt ter hoogte van respectievelijk DM 2.138,46 en DM 1.839,06 per maand.
Bij besluit van 6 april 1998 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellant met ingang van 1 januari 1998 vastgesteld op f 525,83 bruto per maand. Daarbij heeft de Svb aangegeven dat het inkomen van appellant is vastgesteld op f 4.818,35 per maand, zijnde inkomen in verband met arbeid. Gelet op dit inkomen heeft appellant per 1 januari 1998 volgens de Svb slechts aanspraak op een uitkering ter hoogte van 30% van het netto minimumloon. De aldus berekende uitkering van f 586,27 heeft de Svb, op grond van artikel 46 van EG-Verordening 1408/71 (hierna: de Verordening), vermenigvuldigd met de factor van 0,8969, zijnde de verhouding tussen de tijdvakken waarin de echtgenote van appellant in Nederland verzekerd is geweest krachtens de AWW en de totale duur van de verzekerde tijdvakken in Nederland en Duitsland.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarbij heeft hij enerzijds aangegeven dat de wijzigingen in de Nederlandse wetgeving voor nabestaanden in strijd zijn met het internationale en met name het communautaire recht. Anderzijds heeft appellant de berekening van zijn nabestaandenuitkering aangevochten. Bij beslissing op bezwaar van 20 oktober 1998 heeft de Svb het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Bij besluit van 30 augustus 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellant per 1 januari 1998 nader vastgesteld op f 645,77 bruto per maand. Daarbij heeft de Svb aangegeven dat op grond van EG-regelgeving de hoogte van de uitkering op twee manieren berekend moet worden, te weten volgens de nationale berekening (met toepassing van de ANW, het Inkomens- en Samenloopbesluit ANW en de samenloopbepalingen van artikel 46quater, eerste en derde lid van de Verordening) en de prorata berekening op grond van artikel 46, tweede lid, van de Verordening. Uit deze berekeningen is volgens de Svb gebleken dat de nationale berekening het gunstigst is voor appellant, zodat die berekening is toegepast.
De rechtbank heeft het bestreden besluit aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft het beroep van appellant geacht mede gericht te zijn tegen dit besluit. Voorts heeft de rechtbank – onder meer – het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, overwegende dat de nabestaandenuitkering terecht op basis van de nationale berekening is vastgesteld, aangezien deze berekening voor appellant gunstiger is dan een berekening op grond van de Verordening. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit niet in strijd is met de door appellant genoemde bepalingen in het EG-Verdrag, nu die bepalingen de vrijheid van de nationale wetgevers onverlet laten hun nationale wetgevingen aan te passen, voorzover daarbij althans niet in overwegende mate migrerende werknemers worden getroffen. Van een dergelijke situatie is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Ten slotte heeft de rechtbank, voorzover het beroep van appellant aangemerkt moet worden als een beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, verwezen naar de uitspraak van de Raad van 24 januari 2001 (LJN AL3645).
Appellant heeft in hoger beroep aangegeven dat hij principiële bezwaren heeft tegen het bestreden besluit en heeft verzocht om de uitspraak van het EHRM hieromtrent af te wachten. Voorts heeft appellant de berekening van de uitkering aangevochten, waarbij hij heeft aangevoerd dat de Versorgungsrente op grond van artikel 46bis, derde lid, sub c, van de Verordening niet in mindering gebracht had mogen worden, althans slechts voor 50% nu deze rente in Duitsland is meegeteld, en de berekening overigens niet juist is uitgevoerd.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in hoger beroep nog slechts in geschil of de Svb bij het bestreden besluit de hoogte van de aanspraak van appellant op een nabestaandenuitkering ingaande 1 januari 1998 juist heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of de Svb de hoogte van de uitkering juist heeft berekend en vervolgens op de vraag of dit besluit in strijd moet worden geacht met algemene rechtsbeginselen of met bepalingen van internationaal recht.
De Raad stelt voorop dat de Svb de Versorgungsrente van appellant heeft aangemerkt als inkomen uit arbeid en dat van deze rente ad f 1.988,54, rekening houdend met de geldende vrijstelling voor deze inkomsten, slechts een bedrag van f 244,53 in mindering kan worden gebracht op de nabestaandenuitkering. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 juli 2001 (LJN4306) is het doel van de Versorgungsrente om werknemers van deelnemende overheidsinstanties bij wijze van een privaatrechtelijke verzekering een aanvullende voorziening te bieden ter zake van ouderdom en overlijden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb deze rente op grond van artikel 5a, eerste lid, onder a, van het Inkomens- en Samenloopbesluit ANW terecht heeft aangemerkt als inkomen uit arbeid. Voorts volgt uit het voorgaande dat de Versorgungsrente niet aangemerkt kan worden als een uitkering krachtens de wettelijke regeling van een andere lidstaat, die wordt toegekend op basis van een vrijwillig voortgezette verzekering als bedoeld in artikel 36bis, derde lid, sub c, van de Verordening – met welke uitkering geen rekening gehouden mag worden bij de korting – nu uit de hiervoor genoemde uitspraak reeds voortvloeit dat deze rente niet is gebaseerd op een wettelijke regeling in Duitsland. Ten slotte is artikel 46quater, eerste en derde lid, sub a, van de Verordening niet van toepassing op de Versorgungsrente, aangezien deze rente, anders dan de EU-rente, niet – geheel of ten dele – in mindering wordt gebracht op de Witwerrente.
De Svb heeft vervolgens, gelet op het bepaalde in artikel 46, eerste en tweede lid, van de Verordening twee berekeningen gemaakt met betrekking tot de aanspraak op de nabestaandenuitkering van appellant, te weten een nationale berekening en een verordeningsberekening. Ten aanzien van de nationale berekening stelt de Raad vast dat deze, met inachtneming van het hiervoor overwogene, heeft plaatsgevonden conform het bepaalde in het Inkomens- en Samenloopbesluit ANW. Met betrekking tot de verordeningsberekening merkt de Raad op dat de Svb het verhoudingsgetal van 0,8969 juist heeft berekend en dat de Svb, gelet op het bepaalde in het derde lid van artikel 46 van de Verordening, terecht heeft besloten op het theoretische bedrag bedoeld in het tweede lid van deze bepaling, de nationale (Nederlandse) bepalingen inzake vermindering van dat bedrag toe te passen alvorens de vergelijking tussen beide berekeningen toe te passen. Vervolgens heeft de Svb terecht geconcludeerd dat de nationale berekening, leidend tot een uitkering van f 645,77 bruto per maand vanaf 1 januari 1998, gunstiger is voor appellant.
Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de Svb met het nemen van het bestreden besluit niet heeft gehandeld in strijd met de bepalingen van communautair recht waarop door appellant een beroep is gedaan. Daarbij merkt de Raad op dat het gemeenschapsrecht, binnen zekere grenzen, aan de lidstaten de bevoegdheid laat om hun eigen stelsels van sociale zekerheid in te richten en te wijzigen. Die grenzen worden onder meer bepaald door de verdragsregels betreffende het vrije verkeer van werknemers en de vrijheid van unieburgers om te reizen en verblijven op het grondgebied van de lidstaten. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet geconcludeerd kan worden dat in overwegende mate migrerende werknemers en/of unieburgers worden getroffen door de invoering van de ANW en het overgangsrecht in die wet, zodat geen sprake is van een schending van het EG-Verdrag. De Raad ziet dan ook geen aanleiding ter zake prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
Voorzover hetgeen voorts door appellant is aangevoerd moet worden aangemerkt als een beroep op algemene rechtsbeginselen, op het Eerste Protocol bij het EVRM en enkele artikelen in het EVRM, verwijst de Raad naar zijn overwegingen hieromtrent in de hiervoor genoemde uitspraken van 24 januari 2001. Daarbij merkt de Raad nog op dat uit de uitspraak van het EHRM van 22 september 2005 blijkt dat de klachten van diverse weduwen met betrekking tot de omzetting van hun AWW-pensioenen in ANW-uitkeringen niet ontvankelijk zijn verklaard. Het EHRM heeft overwogen dat hun beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM kennelijk ongegrond is, omdat geen sprake is van een onevenredig nadeel voor de betrokkenen. Die uitspraak bevestigt in grote lijnen het oordeel van de Raad in zijn hiervoor genoemde uitspraken en vermag de Raad derhalve niet tot een ander oordeel te brengen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2006.
(get.) M.M. van der Kade.