ECLI:NL:CRVB:2006:AX9648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/1039 WAO, 04/1734 WAO, 04/6221 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en medische geschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht, waarin de medische grondslag van de besluiten van het Uwv ter discussie staat. Appellante, die als typiste werkte, viel in 2001 uit met rug- en beenklachten. Het Uwv weigerde haar een WAO-uitkering toe te kennen, omdat zij volgens hen nog geschikt was voor andere passende werkzaamheden. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar medische beperkingen onvoldoende waren erkend. De rechtbank onderschreef de medische grondslag van het Uwv, maar oordeelde dat het bezwaar van appellante tegen de arbeidskundige beoordeling gegrond was. Het Uwv had een nieuw besluit genomen, maar ook dit werd door appellante bestreden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv bij het nemen van het besluit niet op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan eerdere uitspraken. De Raad concludeert dat de medische grondslag van de besluiten van het Uwv niet voldoende is onderbouwd en dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken en besluit dat het Uwv nieuwe besluiten op bezwaar moet nemen, waarbij de medische en arbeidskundige beoordeling opnieuw moet worden uitgevoerd. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die aanzienlijk zijn opgelopen door de rechtsbijstand in deze procedure.

Uitspraak

04/1039 WAO, 04/1734 WAO, 04/6221 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 20 januari 2004, 2003/57 (hierna: uitspraak 1) en van 6 oktober 2004, 2003/1754 (hierna: uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.R. Bruls, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken 1 en 2.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 14 februari 2006, waar partijen, met kennisgeving, niet zijn verschenen.
Na heropening van het onderzoek hebben partijen de Raad toestemming verleend uitspraak te doen zonder nieuwe behandeling ter zitting.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was via een uitzendbureau werkzaam als typiste voor ongeveer 19 uur per week, toen zij op 6 augustus 2001 uitviel met rug- en beenklachten. Het Uwv weigerde bij besluit van 2 augustus 2002 appellante na het bereiken van de voorgeschreven wachttijd van 52 weken met ingang van 5 augustus 2002 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO. Aan dit besluit lag de overweging ten grondslag dat appellante niet langer geschikt was haar eigen werk te verrichten, maar nog wel andere passende werkzaamheden waarmee zij ongeveer 91,5% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het bezwaar van appellante tegen deze beschikking verklaarde het Uwv bij besluit van 4 december 2002 (besluit 1) ongegrond.
De rechtbank, die de medische grondslag van besluit 1 onderschreef, verklaarde bij uitspraak 1 het beroep om arbeidskundige redenen gegrond, vernietigde besluit 1, gaf de opdracht dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen en gaf bepalingen omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten. Tot haar oordeel omtrent de medische grondslag kwam de rechtbank op grond van de volgende overwegingen.
“Wat betreft de medische grondslag van het thans bestreden besluit is ook de rechtbank van oordeel, gezien de aanwezige medische gedingstukken, dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om de ten aanzien van eiseres in aanmerking genomen functionele mogelijkheden niet juist te achten. Ook heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gevonden om tot het oordeel te komen dat verweerder ten aanzien van eiseres niet alle relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot haar gezondheidstoestand in aanmerking zou hebben genomen. Voorts ziet de rechtbank in de zijde van de gemachtigde van eiseres overgelegde brieven van de medisch adviseur K.H. Harmsma respectievelijk van cardioloog Gorgels onvoldoende grond voor het oordeel dat de functionele mogelijkheden van eiseres ten tijde in geding door de betrokken verzekeringsartsen zijn onderschat.
Met de mening van de gemachtigde van eiseres dat de door de verzekeringsartsen geen of onvoldoende aandacht is besteed aan de door eiseres geuite klachten en beperkingen, dan wel dat de functionele mogelijkheden van eiseres te licht zijn ingeschat en/of onjuist zijn vertaald, kan de rechtbank zich dan ook niet verenigen.”
Appellante heeft hoger beroep tegen uitspraak 1 ingesteld, omdat zij zich niet kan verenigen met de vaststelling door de rechtbank dat besluit 1 op een juiste medische grondslag berust. Het Uwv heeft geen hoger beroep ingesteld, maar ter uitvoering van uitspraak 1 op 11 februari 2004 een nieuw besluit op bezwaar (besluit 2) genomen, waarbij andermaal het bezwaar van appellante tegen de beschikking van 2 augustus 2002 ongegrond is verklaard.
Bij brief van 3 januari 2003 heeft appellante in verband met toegenomen gezondheidsklachten een aanvraag om een herkeuring voor de WAO ingediend. De verzekeringsarts V. Gijbels heeft appellante op 6 mei 2003 onderzocht. Hij is tot de conclusie gekomen dat voor appellante vanaf 6 december 2002 meer beperkingen gelden dan eerder zijn vastgesteld. Hij heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 6 mei 2003. De arbeidsdeskundige G.A.E. Vandenbergh heeft vervolgens het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geraadpleegd en functies in vier SBC-codes geselecteerd, te weten de functie telefoniste/receptioniste (SBC-code 315120), de functie assistente consultatiebureau (SBC-code 372091), de functie chauffeuse personenbusje (SBC-code 282160) en de functie chauffeuse bijzonder vervoer (SBC-code 282101). Het verlies aan verdiencapaciteit heeft de arbeidsdeskundige, aan de hand van het maatmaninkomen en het mediaanloon van de drie eerstgenoemde functies, berekend op 13,7%. Bij besluit van 29 mei 2003 heeft het Uwv geweigerd appellante een WAO-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op
3 januari 2003, na vier weken arbeidsongeschiktheid, minder dan 15% bedraagt.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker opgemerkt dat appellante geen auto durft te rijden wegens angst voor hypo’s. Jonker achtte dat gevaar niet ondenkbeeldig, gezien de vrij scherpe instelling van de diabetes mellitus, en achtte om die reden chauffeursfuncties wellicht minder geschikt. Tevens heeft Jonker overwogen dat als de eigen functie van appellante aan het belastbaarheidspatroon voldeed, ze natuurlijk gewoon functiegeschikt verklaard moet worden. De bezwaararbeidsdeskundige J.J. van der Naald heeft in zijn rapport van 3 september 2003 overwogen dat appellante geschikt is voor de maatgevende arbeid. Volgens Van der Naald kan daarnaast in plaats van de twee vervallen chauffeursfuncties, de functie productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Het verlies aan verdiencapaciteit bedraagt dan 3,59%.
Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2003 (besluit 3) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 mei 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak 2 het beroep van appellante tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in het hoger beroep tegen de uitspraken 1 en 2 op het standpunt gesteld dat de rechtbank en het Uwv haar medische beperkingen onvoldoende hebben onderkend. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij zich beroepen op het rapport van psychiater Huisman en op de brief van internist Ovink. Ten aanzien van besluit 2 heeft appellante gesteld dat zij volgens de rechtbank niet geschikt is voor functies waarin chauffeurswerk voorkomt. Appellante heeft verder nog gewezen op het feit dat zij inmiddels na een bezwaarprocedure met ingang van 28 november 2004 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt beschouwd en dat bij die beoordeling de functie van telefoniste niet langer als passend is aangemerkt. Om die reden lijkt het volgens appellante evident dat deze functie ook in de nog aanhangige (hoger) beroepszaken niet had mogen worden voorgehouden.
De Raad overweegt als volgt.
Het hoger beroep tegen uitspraak 1 beperkt zich tot het oordeel over de medische grondslag van besluit 1. Tegen de vernietiging van besluit 1 vanwege het ontbreken van een juiste arbeidskundige grondslag heeft het Uwv namelijk geen hoger beroep ingesteld, waardoor dat oordeel over besluit 1 rechtens onaantastbaar is geworden.
Appellante heeft het rapport van psychiater Huisman zowel ingebracht in het hoger beroep tegen uitspraak 1 als bij de rechtbank in de procedure die heeft geleid tot uitspraak 2. Huisman heeft gerapporteerd over beide data in geding, te weten 5 augustus 2002 en 3 januari 2003 en heeft voor beide data aangegeven dat er ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren een aanpassing zou dienen plaats te vinden volgens de klassen-indeling in de AMA Guide. Bezwaarverzekeringsarts Jonker heeft in de procedure bij de rechtbank gereageerd door middel van een rapportage van
19 augustus 2004 en in hoger beroep bij de Raad door middel van een gelijkluidende rapportage van 11 november 2004. De Raad kan zich volledig vinden in de overwegingen van de rechtbank in uitspraak 2 dat aan het rapport van psychiater Huisman in het licht van de rapportages met betrekking tot verzekeringsmedische aspecten, waarvan met name het commentaar van Jonker, niet die betekenis kan worden gehecht welke appellante daaraan gehecht wil zien. Naar het oordeel van de Raad kan deze conclusie onverkort gelden voor het aanvullende rapport van Huisman van 30 augustus 2004, waarin zijn globale inschatting is dat de maximale werkbelasting in een passende functie op ongeveer 2 tot maximaal
3 uur per ochtend zal zijn. Ook voor deze conclusie geldt dat niet inzichtelijk is op grond waarvan Huisman hiertoe komt.
De Raad ziet evenmin als het Uwv in de brief van internist Ovink van 19 januari 2004 aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de voor appellante geldende belastbaar-heid per 5 augustus 2002 en 3 januari 2003. Ovink heeft appellante op 17 december 2003 op het spreekuur gezien en vond op dat moment dat er sprake was van een floride depressie. Laatstgenoemde datum ligt geruime tijd na beide data in geding, zodat de bevindingen van Ovink niet die betekenis kunnen hebben voor de in geding zijnde medische beoordelingen die appellante daaraan toegekend wenst te zien. In de dossiers bevinden zich diverse brieven van andere behandelend artsen. In die informatie en met name in de informatie van internist dr. B.H.R. Wolffenbuttel van 30 mei 2002 en cardioloog dr. A.P.M. Gorgels van 1 juli 2003 ziet de Raad evenmin aanleiding voor twijfel aan de medische grondslag van de besluiten 1 en 3.
Voorgaande overwegingen hebben de Raad tot de conclusie gebracht dat uitspraak 1, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt en dat geen aanleiding bestaat voor vernietiging van uitspraak 2, voorzover daarin de medische grondslag van besluit 3 wordt onderschreven.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Het hiervoor weergegeven besluit 2, dat het Uwv ter uitvoering van uitspraak 1 heeft genomen, komt aan het beroep tegen besluit 1 niet geheel tegemoet. Ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2.
Zoals hiervoor reeds is weergegeven heeft het Uwv bij besluit 2 andermaal ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen de weigering haar met ingang van 5 augustus 2002 een WAO-uitkering toe te kennen. Blijkens de aan besluit 2 ten grondslag liggende overwegingen deelt het Uwv het door de gemachtigde van appellante ingenomen standpunt ten aanzien van de ongeschiktheid van appellante voor de functie van routechauffeur/bezorger apotheekproducten (welk standpunt volgens het Uwv door de rechtbank zonder meer werd overgenomen) niet. Het Uwv is van mening dat de functie routechauffeur/bezorger apotheekproducten ten tijde van de datum in geding bij besluit 2 nog wel geschikt moet worden geacht en dat de mate van arbeidsongeschiktheid gehandhaafd blijft op minder dan 15%.
De Raad stelt vast dat volgens het Uwv de rechtbank tot een vernietiging van besluit 1 is gekomen op grond van de overweging dat de functie van routechauffeur/bezorger apotheekproducten niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd. Volgens de Raad heeft het Uwv uitspraak 1 op zich op een juiste wijze uitgelegd. Daaraan doet de opstelling van de gemachtigde van het Uwv, zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven passage uit uitspraak 1 niet af, evenmin als het feit dat deze opstelling op een omissie berustte. Het Uwv heeft in besluit 2 overwogen het standpunt van appellante, zoals overgenomen door de rechtbank, niet te onderschrijven. Naar het oordeel van de Raad had het Uwv, gelet op deze stellingname, hoger beroep in moeten stellen bij de Raad tegen uitspraak 1. Door het achterwege laten van hoger beroep tegen uitspraak 1 staan thans het dictum van uitspraak 1 en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen rechtens onaantastbaar vast. Het Uwv is gehouden uitvoering te geven aan die uitspraak.
De vraag die de Raad dan ook moet beantwoorden is of het Uwv bij het nemen van besluit 2 op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan uitspraak 1. Deze vraag beantwoordt de Raad ontkennend, gelet op voorgaande overwegingen, waaraan de Raad nog het volgende toevoegt.
De strekking van uitspraak 1 laat geen ruimte om alsnog de functie routechauffeur/bezorger apotheekproducten aan de schatting ten grondslag te leggen. Het Uwv had een schatting kunnen baseren op de resterende functies, dan wel, gelet op het feit dat het om een beoordeling bij het einde van de wachttijd gaat, een andere functie (indien aanwezig en passend) mede aan de schatting ten grondslag kunnen leggen waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid wel minder dan 15% zou bedragen.
Naast het andermaal opvoeren van de functie routechauffeur/bezorger apotheekproducten heeft het Uwv gesteld dat appellante per 5 augustus 2002 niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering omdat sprake is van geschiktheid voor het eigen werk. In besluit 2 is in dat verband verwezen naar het rapport van bezwaararbeidsdeskundige Van der Naald van
3 september 2003. Volgens Van der Naald kan, omdat geen dienstverband meer met de oude werkgever bestaat, gekeken worden naar de functie van receptionist/telefonist, ontdaan van de specifieke omstandigheden bij de laatste werkgever en kan gekeken worden naar de functie in zijn algemeenheid.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het Uwv in navolging van Van der Naald de jurisprudentie van de Raad in het kader van de WAO respectievelijk de Ziektewet (ZW) over de geschiktheid voor het eigen werk dat niet meer aanwezig is, door elkaar haalt. Het criterium zoals verwoord door Van der Naald is het criterium dat moet worden gehanteerd in het kader van de ZW. In het kader van de WAO geldt de vaste jurisprudentie (zie onder andere de uitspraak van de Raad van 18 maart 2005 gepubliceerd in LJN: AT1809) dat geschiktheid voor de maatgevende arbeid in beginsel de vooronderstelling rechtvaardigt dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, tenzij hervatting in de oude functie niet mogelijk is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen welke de juistheid van die vooronderstelling aantasten. In dat geval zal nagegaan moeten worden of arbeid, gelijksoortig aan die waarin terugkeer niet mogelijk wordt geacht, met dezelfde belasting en beloning in voldoende mate op de arbeidsmarkt voorkomt.
Verder acht de Raad van belang dat voorafgaand aan het nemen van het besluit van 2 augustus 2002 de arbeidsdeskundige D. Noten blijkens zijn rapportage van 31 juli 2002 uitvoerig heeft gemotiveerd waarom appellante niet in staat wordt geacht tot het verrichten van haar eigen werk. Uiteraard is het mogelijk dat nadien op een dergelijk ingenomen standpunt wordt teruggekomen. Het terugkomen op een eerder ingenomen standpunt dient echter terdege te worden gemotiveerd. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake. Bij de beoordeling van besluit 2 klemt dit des te meer, omdat Van der Naald zijn meergenoemde rapport van 3 september 2003 heeft uitgebracht in het kader van de bezwaarprocedure tegen het besluit van 29 mei 2003 en hij in zijn rapport overweegt dat in het primaire traject geen uitspraak is gedaan over eventuele geschiktheid voor de laatst uitgeoefende werkzaamheden.
De Raad komt tot de conclusie dat het beroep tegen besluit 2 slaagt en besluit 3 niet kan worden gedragen door de motivering dat appellante met ingang van 3 januari 2003 in staat moet worden geacht haar eigen maatgevende arbeid te verrichten.
Aan besluit 3 ligt tevens een theoretische functieduiding ten grondslag, waarbij in drie SBC-codes functies zijn geduid. Het gaat daarbij om de functies van telefonist, receptionist, typist in SBC-code 315120, de functies van productiemedewerker textiel, geen kleding in SBC-code 272043 en de functies assistent consultatiebureau in SBC-code 372091. In reactie op de vraag of de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 EN AR4722) het Uwv aanleiding gaven om in de onderhavige zaken nog een nadere aanvulling en/of motivering op het besluit in te sturen, heeft het Uwv twee rapportages van Van der Naald ingezonden, gedateerd op respectievelijk 10 en 11 mei 2005. In de rapportage van 11 mei 2005 heeft Van der Naald de arbeidskundige grondslag van de schatting per 5 augustus 2002 uitvoerig uiteengezet, alsmede een meer algemene verhandeling over de signaleringen binnen het CBBS gegeven. In zijn rapportage van 10 mei 2005 heeft Van der Naald verwezen naar zijn meergenoemde rapportage van 3 september 2003. In die rapportage heeft Van der Naald één signalering in de (in bezwaar bijgeduide) functie productiemedewerker textiel, geen kleding, besproken.
Gelet op het feit dat op 6 mei 2003 een FML is vastgesteld, waarbij is aangenomen dat appellante op 22 aspecten beperkingen ondervindt, en op de omstandigheid dat op 13 aspecten een nadere toelichting door de verzekeringsarts is aangebracht, acht de Raad het zeer onaannemelijk dat zich bij de twee andere functies geen signaleringen zouden voordoen. In ieder geval stelt de Raad vast dat uit de thans aanwezige gegevens niet valt op te maken of de belasting op het aspect hoofdbewegingen (aspect 15) in de functies telefonist, receptionist, typist en assistent consultatiebureau blijft binnen de voor appellante geldende belastbaarheid, nu in de FML (punt 4-17) is aangegeven dat zij haar hoofd beperkt kan bewegen. In het dossier bevindt zich overigens wel een gedingstuk genaamd “notities functiebelasting”, maar gelet op de verwijzingen naar opmerkingen bij vorige functienummers, die niet te vinden zijn, brengt dit stuk evenmin duidelijkheid.
De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 3 januari 2003 is bepaald met behulp van het CBBS. Ten aanzien van dit systeem heeft de Raad in zijn hiervoor genoemde uitspraken van 9 november 2004 overwogen dat hem niet is gebleken van redenen om het CBBS niet in beginsel aanvaardbaar te achten maar dat er, omdat dit systeem een aantal onvolkomenheden bevat, hoge eisen dienen te worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van de in een concreet geval aan het bestreffende besluit ten grondslag gelegde uitgangspunten. In reeds lopende zaken zal het bestreden besluit vernietigd dienen te worden indien niet uiterlijk bij de beslissing op het bezwaar aan die eisen wordt voldaan. In het geval dat in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep een besluit op bezwaar, dat voor 1 juli 2005 is genomen, alsnog wordt voorzien van de ontbrekende toelichting, onderbouwing of motivering, kan er aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De Raad stelt vast dat besluit 3 niet alsnog is voorzien van de ontbrekende toelichting, onderbouwing of motivering, zodat er geen aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 3 in stand te laten.
De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 3 ten onrechte ongegrond verklaard. Uitspraak 2 komt voor vernietiging in aanmerking, evenals besluit 3.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.610,-. Met betrekking tot de vordering van de kosten van het door de psychiater J. Huisman uitgebrachte rapport van J. Huisman ad € 3.402,50 is de Raad van oordeel dat van deze vordering alleen een forfaitair bedrag van € 1.486,65 (blijkens de faktuur van 3 juni 2004 15 uur à € 99,11) voor toewijzing in aanmerking komt. De Raad tekent daarbij nog aan dat de in die faktuur vermelde post “secretariële kosten” daarnaast niet afzonderlijk wordt vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 20 januari 2004, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 11 februari 2004 gegrond;
Vernietigt het besluit van 11 februari 2004;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 6 oktober 2004;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 november 2003 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv twee nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 3.096,65, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 259,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en M.C. Bruning en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.S.G. Staal.