[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 februari 2005, 04/571 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: Staatssecretaris)
Datum uitspraak: 15 juni 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2006. Appellant is in persoon verschenen. De Staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Rijnten, werkzaam bij het ministerie van Financiën.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij besluit van 12 september 2003, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit van 1 april 2004, heeft de Staatssecretaris afwijzend beslist op het verzoek van appellant om, met het oog op zijn wens om bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar vervroegd uit te treden uit zijn ambtelijke dienstbetrekking bij het ministerie van Financiën, de jaren die hij werkzaam is geweest bij De Staatsmijnen N.V. (hierna: DSM NV) aan te merken als diensttijd in de zin van de Regeling gratificatie bij ambtsjubileum (RGA).
1.2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat de diensttijd van appellant bij DSM NV niet valt onder het begrip diensttijd, zoals omschreven in artikel 4 van de RGA. Het geschil is beperkt tot het antwoord op de vraag of de Staatssecretaris bij het bestreden besluit heeft kunnen weigeren om toepassing te geven aan de in artikel 9 van de RGA opgenomen hardheidsclausule en op de vraag of de Staatssecretaris met het bestreden besluit het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
2.1. Appellant acht vaststelling van de diensttijd met toepassing van de hardheidsclausule in zijn geval aangewezen, omdat het zonder die toepassing voor hem financieel niet mogelijk is om met gebruikmaking van de FPU-regeling in 2009 op 60-jarige leeftijd vervroegd uit te treden. Appellant meent dat van hem niet gevergd kan worden dat hij na 2009 nog doorwerkt tot zijn 65e jaar, omdat hij in 2009 reeds 43 dienstjaren zal hebben opgebouwd.
Appellant heeft verder aangevoerd dat bij enkele oud-collega’s van hem de bij DSM NV doorgebrachte tijd in het kader van hun vervroegde uittreding wel tot de ambtelijke diensttijd is gerekend. Daartoe heeft hij vier ex-collega's bij naam genoemd. Voorts heeft hij aangetoond dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de diensttijd bij DSM NV meetelt als ambtelijke diensttijd.
2.2. De Staatssecretaris heeft zijn standpunt gehandhaafd dat geen sprake is van een uitzonderlijk geval als bedoeld in artikel 9 van de RGA. Hij heeft verder gesteld dat tot 1 april 1997 de toenmalige directie van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) en haar rechtsopvolger bevoegd waren om onder bepaalde voorwaarden de tijd, waarin de ambtenaar in dienst is geweest van DSM NV, tot de ambtelijke diensttijd te rekenen, maar dat deze bevoegdheid sindsdien is vervallen. Ten aanzien van de onder zijn gezag vallende ambtenaren stelt de Staatssecretaris dat hij nimmer, ook niet in de periode tot 1997, aanleiding heeft gezien om de DSM-tijd tot de ambtelijke diensttijd te rekenen in verband met de mogelijkheid van vervroegde uittreding. In één van de door appellant genoemde gevallen waarin dit wel is gebeurd, is sprake geweest van een aperte fout. In de andere drie door appellant genoemde gevallen is de beslissing door de directie van het ABP genomen, met gebruikmaking van haar toenmalige bevoegdheid. De Staatssecretaris acht zich niet gebonden aan die door anderen genomen besluiten.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Op grond van artikel 5.1, onder punt 7.1.2, van het FPU-reglement basisuitkering en aanvullende uitkering (hierna: FPU-reglement), wordt onder diensttijd verstaan: de tijd bedoeld in de RGA. In artikel 4 van de RGA is omschreven welke tijd geldt als diensttijd. In artikel 9 van de RGA is bepaald dat in uitzonderlijke gevallen, waarin toepassing van de RGA tot kennelijke onbillijkheid zou leiden, van deze regeling kan worden afgeweken.
3.2. De omstandigheid dat toepassing van artikel 4 van de RGA voor appellant tot gevolg heeft dat het voor hem financieel niet haalbaar is om bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar vervroegd uit te treden, kan er naar het oordeel van de Raad niet toe leiden dat sprake is van een uitzonderlijk geval in de zin van artikel 9 van de RGA. Daartoe overweegt de Raad dat de kennelijke onbillijkheid waarop artikel 9 van de RGA het oog heeft slechts ziet op de gevolgen van het niet verkrijgen van een gratificatie bij ambtsjubileum in geval van toepassing van de RGA. De hardheidsclausule kan niet worden aangewend om degenen wier FPU-uitkering in geval van vervroegde uittreding niet het gewenste niveau heeft, tegemoet te komen door hun diensttijd hoger vast te stellen. Voorzover appellant al kan worden gevolgd in zijn standpunt dat in zijn geval sprake is van een kennelijke onbillijkheid is deze niet het gevolg van de toepassing van de RGA.
3.3. De Raad is niet gebleken dat bij het bestreden besluit is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Met name is niet gebleken dat de Staatssecretaris in het kader van de uitvoering van de RGA met betrekking tot andere ambtenaren de bij DSM NV opgebouwde tijd wel tot de ambtelijke diensttijd heeft gerekend. Ten aanzien van de door appellant genoemde collega die in 1998 vervroegd is uitgetreden, is voor de Raad voldoende komen vast te staan dat sprake was van een incidentele onjuiste afhandeling van zijn verzoek. Een enkele, foute toepassing van een bepaling kan er volgens vaste jurisprudentie echter niet toe leiden dat, met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, (alle) andere aanvragen op een met de van toepassing zijnde regeling strijdige wijze afgehandeld zouden moeten worden.
Dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan artikel 4 van de RGA kennelijk een andere uitleg geeft dan de Staatssecretaris maakt het vorenstaande niet anders, nu deze Minister op grond van het FPU-reglement als sectorwerkgever een eigen verantwoordelijkheid heeft voor het personeel, werkzaam in de sector Onderwijs en Wetenschap. Wat betreft het in artikel 1.1. van het FPU-reglement genoemde personeel, werkzaam in de sector Rijk, waartoe appellant behoort, rust deze verantwoordelijkheid op de Minister van Binnenlandse Zaken in zijn hoedanigheid van sectorwerkgever. Uit de stukken komt naar voren dat ten aanzien van dit personeel op aanwijzing van deze Minister geen uitzondering is gemaakt op de diensttijd zoals door appellant wordt voorgestaan.
3.4. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de Raad geen aanleiding ziet voor het instellen van een nader onderzoek, zoals appellant heeft verzocht.
3.5. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.