[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 mei 2005, 03/3484 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commandant Luchtstrijdkrachten, als rechtsopvolger van de Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten (hierna: Commandant)
Datum uitspraak: 15 juni 2006
Namens appellant heeft H. Zijlstra, juridisch adviseur, hoger beroep ingesteld.
De Commandant heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door H. Zijlstra. De Commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I.I. Miener, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. In deze uitspraak wordt in voorkomend geval onder Commandant de Bevelhebber verstaan.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant, die tevoren een onderofficiersfunctie vervulde, is met ingang van 24 december 1999 benoemd als [naam functie] bij het Bureau Bedrijfsvoering en Informatiemanagement met de rang van kapitein bij de Koninklijke luchtmacht.
2.2. In december 2001 heeft appellant als enige gegadigde gesolliciteerd naar de functie van OT Bedrijfsvoering/Informatiemanager.
2.3. Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft de Commandant zijn besluit gehandhaafd om appellant niet in deze functie te benoemen.
2.4. Bij uitspraak van 18 juli 2003, 02/4739, heeft de rechtbank dit besluit vernietigd en de Commandant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat dit besluit niet op een deugdelijke motivering berust en niet met de nodige zorgvuldigheid is genomen.
2.5. Bij het thans bestreden besluit van 11 augustus 2003 heeft de Commandant uitvoering gegeven aan evengenoemde uitspraak van de rechtbank.
In dit besluit heeft hij, voorzover hier van belang, overwogen dat de door appellant geambieerde functie niet meer vacant is. Met het oog op een appellant eventueel te bieden compensatie is de Commandant nagegaan of met onmiskenbare zekerheid kan worden vastgesteld dat appellant als geschikte kandidaat voor deze functie zou zijn geselecteerd, bij hantering van een juiste motivering. Hij is hierbij tot een negatieve conclusie gekomen, omdat appellant naar zijn mening niet voldoet aan het vereiste opleidings-niveau, geen ruime ervaring heeft op het gebied van bedrijfsvoering en informatie-management en bovendien een zeer geringe werkervaring heeft als kapitein.
2.6. In de loop van de procedure bij de rechtbank heeft de Commandant zijn standpunt dat appellant niet over het vereiste opleidingsniveau beschikt niet langer gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door partijen is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
4.1. In de vacaturepublicatie van de functie OT Bedrijfsvoering/Informatiemanager zijn onder meer als eisen vermeld:
- ruime ervaring op het gebied van bedrijfsvoering en informatiemanagement;
- ruime ervaring op kapiteinsniveau.
4.2. Voor de bepaling of appellant aan deze eisen voldeed is de Commandant uitgegaan van de situatie op 1 september 2002, omdat de vacature per die datum (door een ander) is vervuld. De Raad kan dit niet onjuist achten. Dat de beoordeling zou moeten geschieden naar de situatie op 18 juli 2003, de datum van de eerdere uitspraak van de rechtbank, valt niet in te zien; appellant heeft voor zijn desbetreffende stelling ook geen argumenten genoemd.
4.3. Met betrekking tot de hiervoor onder 4.1. als eerste vermelde ervaringseis heeft de rechtbank niet ten onrechte gewezen op het ongedateerde “verzoek tot heroverweging” van appellant, waaruit valt af te leiden dat appellant onder meer een functie op het gebied van informatiemanagement ambieerde omdat hij op dat gebied, anders dan op het gebied van bedrijfsvoering, nog niet (erg) ervaren was. Gelet hierop en gezien de ongedateerde verklaring van [naam leidinggevende], leidinggevende van appellant bij het Bureau Bedrijfs-voering en Informatiemanagement, dat appellant vanaf 1999 vooral ervaring heeft opgedaan met het zelfstandig uitvoeren van ICT-projecten acht de Raad onvoldoende grond aanwezig voor het oordeel dat appellant op 1 september 2002 beschikte over de voor de vervulling van de onderhavige majoorsfunctie vereiste ruime ervaring op het gebied van informatiemanagement, hetgeen te meer van betekenis is nu bij deze functie de nadruk ligt op dit gebied.
4.4. Met betrekking tot de hiervoor onder 4.1. als tweede vermelde eis merkt de Raad op dat bezwaarlijk kan worden staande gehouden dat appellant op 1 september 2002 aan deze eis voldeed. Appellant is immers pas ingaande 24 december 1999 tot kapitein benoemd en was daarvóór als onderofficier werkzaam. De stelling van appellant dat een betrokkene volgens het door de Commandant gevoerde beleid, nadat hij gedurende twee jaar een bepaalde functie heeft vervuld, kan opteren voor een functie op het naasthogere niveau, treft in dit verband geen doel. Immers, dit beleid brengt niet mee dat men na twee jaar functievervulling ook steeds heeft voldaan aan de ervaringseisen voor elke denkbare functie binnen het gezagsbereik van de Commandant. Dit beleid laat onverlet dat de Commandant reden kan zien om voor een bepaalde functie verdergaande eisen te stellen, ook waar het gaat om de duur van het bekleden van een bepaalde rang. De door appellant genoemde eis van twee jaar functievervulling betreft in feite een minimumeis. Voor de stelling dat de Commandant in dit geval te ver gaande eisen heeft gesteld acht de Raad geen grond aanwezig. Dat te dezen het gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden is geenszins gebleken.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.