[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 mei 2005, 04/3545 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. van Santbrink, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Santbrink. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft van het College over de periodes van 1 september 1997 tot 1 maart 2000 en vanaf 30 maart 2000 tot
1 december 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante op haar adres samenwoont met [naam partner] (hierna: [naam partner]) en dat [naam partner] zwart werkt, is door de sociale recherche van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is de gemeentelijke basisadministratie geraadpleegd, is bij diverse instanties om inlichtingen gevraagd en zijn appellante en [naam partner] gehoord. De resultaten van het onderzoek, neergelegd in een rapport van 20 april 2000, waren voor het College aanleiding om bij besluit van 10 oktober 2001 het recht op bijstand van appellante te herzien (lees: in te trekken) over de periode van 1 september 1997 tot en met
29 februari 2000 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 54.497,50 ( € 24.729,89) van appellante terug te vorderen op de grond dat appellante op haar adres met [naam partner] een gezamenlijk huishouding voert.
Naar aanleiding van het ingediende bezwaar heeft het College bij besluit van 19 oktober 2004 bepaald dat de intrekking ziet op de periode van 1 september 1998 tot en met 29 februari 2000 en het van appellante terug te vorderen bedrag verlaagd tot € 14.649,83.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Primair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat van een gezamenlijke huishouding ten tijde in geding geen sprake was, subsidiair dat van een gezamenlijke huishouding eerst sprake was vanaf augustus 1999.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad begrijpt de besluitvorming van het College aldus dat het recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder per 1 september 1998 is ingetrokken en dat in plaats daarvan aan appellante en [naam partner] over de periode van
1 september 1998 tot en met 29 februari 2000 een recht op bijstand is toegekend naar de norm voor een echtpaar, rekening houdende met de inkomsten van [naam partner].
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander.
Vaststaat dat appellante en [naam partner] samen een kind hebben, dat is geboren op 8 januari 1997, dat op 23 juni 1998 door hem is erkend. Voor de beantwoording van de vraag of sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding is derhalve bepalend of appellante en [naam partner] ten tijde hier in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning (de woning van appellante) hadden.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante en [naam partner] ten tijde in geding stonden ingeschreven op verschillende adressen. Appellante stond ingeschreven aan de [adres 1] te [woonplaats] en [naam partner] op de [adres 2] te [woonplaats].
Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan volgens vaste jurisprudentie evenwel ook zijn voldaan indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke adressen een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel dat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze situatie zich in dit geval voordoet. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de verklaring die [naam partner] op 15 maart 2000 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Hij heeft toen verklaard dat hij sinds augustus 1998 woont op het adres van appellante, dat daar al zijn kleren en persoonlijke eigendommen liggen en hij daar post ontvangt. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat de verklaring van [naam partner] niet bruikbaar is omdat hij de Nederlandse taal slecht beheerst en door de sociale recherche zonder tolk is gehoord. De Raad overweegt in dat verband dat [naam partner], die van jongs af aan in Nederland heeft verbleven, tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat hij de Nederlandse taal voldoende begrijpt en verstaat om in het Nederlands te worden gehoord. De verklaring van [naam partner] vindt voorts steun in het gegeven dat de verhuurder van de woonruimte op het adres waar [naam partner] staat ingeschreven, heeft verklaard dat [naam partner] sedert september 1997 geen huur meer betaalt en niet meer als huurder bekend is. Voor wat betreft de in geding zijnde periode vanaf augustus 1999 vindt de verklaring van [naam partner] voorts steun in de verklaring die appellante op 15 maart 2000 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Zij heeft toen verklaard dat [naam partner] in augustus 1999 bij haar is ingetrokken. Niet gebleken is dat die verklaring, zoals appellante stelt, onder ontoelaatbare druk is afgelegd of anderszins onjuist is. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de verklaring is opgenomen in een proces-verbaal dat op ambtseed is opgemaakt, dat blijkens dat proces-verbaal appellante haar verklaring, na lezing, paginagewijs heeft ondertekend en daarin nog een wijziging heeft laten aanbrengen.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellante en [naam partner] ten tijde hier in
geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellante. Van
die gezamenlijke huishouding heeft appellante, in strijd met de ingevolge artikel 65,
eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting aan het College geen
mededeling gedaan. Als gevolg daarvan is aan appellante over de periode van
1 september 1998 tot en met 29 februari 2000 ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante was immers geen zelfstandig subject van
bijstand.
Het College was gelet op het voorgaande ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 september 1998 tot en met 29 februari 2000 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College tevens gehouden was tot terug- vordering van de gemaakte kosten van bijstand. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.