[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 november 2003, 02/993 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 16 februari 2004 is namens appellant een verklaring van de fysiotherapeut P. van den Ven overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft bij brief van 12 maart 2004 nadere stukken in het geding gebracht, waaronder een nader commentaar
d.d. 4 maart 2004 en een nadere motivering omtrent de geschiktheid van de functies d.d. 4 maart 2004, beiden van de bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren-van Delden.
Bij schrijven van 17 augustus 2005 heeft het Uwv een nader besluit op bezwaar (met bijlagen) van gelijke datum ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2005. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Hest voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.M. Kuijpers.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad de revalidatiearts dr. R.M. van Mechelen als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.
Deze deskundige heeft onder dagtekening 23 februari 2006 van dat onderzoek verslag uitgebracht.
Partijen hebben schriftelijk ingestemd met het achterwege laten van een vervolgzitting.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was werkzaam als orgaanbewerker toen hij op 13 augustus 1998 uitviel wegens rugklachten. Nadien zijn er vanwege een brommerongeval klachten ontstaan aan de linkerhand. Met ingang van 12 augustus 1999 is aan appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 22 november 2000 heeft het Uwv appellants WAO-uitkering met ingang van 27 november 2000 ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsonge-schiktheid met ingang van die datum minder dan 15% bedroeg. Bij besluit van 22 maart 2002 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 mei 2003 (hierna: besluit I) heeft het Uwv het besluit van 22 maart 2002 herroepen en wel in die zin dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 27 november 2000 wordt herzien en berekend naar de arbeidsongeschikt- heidsklasse van 25 tot 35%. Aan dit besluit ligt een gewijzigde vaststelling van het maatmaninkomen ten grondslag.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 22 maart 2002 ingestelde beroep onder toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit I. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 22 maart 2002 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep gericht tegen besluit I ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van besluit I onderschreven.
Namens appellant is, mede onder verwijzing naar het gestelde in bezwaar en beroep, in hoger beroep het volgende aangevoerd. Appellant kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank. Hij is van mening dat de rechtbank niet had mogen afgaan op de motivering van het Uwv met betrekking tot de in de functies voorkomende over-schrijdingen. Naast de rugklachten heeft appellant ernstige medische klachten aan zijn linkerhand, waarvoor hij lange tijd fysiotherapie heeft gehad. Ondanks de ernstige klachten aan zijn linkerhand is appellant met name geschikt geacht voor functies welke bijzonder hand- en vingergebruik vergen. Appellant stelt dat het onmogelijk is werk te verrichten waarbij hij continue en snel herhalend werk dient te verrichten waar hij beide handen voor nodig heeft. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een tweetal verklaringen d.dis 12 februari 2004 en 25 mei 2004 van zijn fysiotherapeut
P. van de Ven overgelegd.
Voorts stelt appellant dat voor de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies geldt dat hij de gehele dag moet zitten, hetgeen hij niet gedurende de gehele dag kan. Derhalve is appellant van menig dat bij de geduide functies onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische beperkingen.
Appellant is tevens van mening dat hij niet voldoet aan de gestelde opleidingseis. Hij heeft het basisonderwijs in Marokko niet afgemaakt en spreekt heel slecht Nederlands.
Tot slot stelt appellant dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd.
In reactie op een vanwege de Raad gestelde vraag heeft het Uwv een besluit ingezonden van 17 mei 2005 (hierna: besluit II), waarbij de WAO-uitkering van appellant per 27 november 2000 opnieuw is herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeids-ongeschiktheid van 35 tot 45%. Dit besluit was vergezeld van een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige A.A.J.M. Kamp van 11 augustus 2005. In dit rapport is aangegeven dat sprake is van een foutieve berekening van het verlies aan verdien-capaciteit. Er heeft een herberekening plaatsgevonden waarbij het verlies aan verdienvermogen is vastgesteld op 36,19%. In verband met deze hernieuwde berekening van het verlies aan verdienvermogen en onder handhaving van de medische en arbeids-kundige grondslag voor het overige heeft het Uwv besluit I vervangen door het nadere besluit II, waarbij appellant alsnog per 27 november 2000 is ingedeeld in de arbeids-ongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
De Raad overweegt als volgt.
In verband met de hiervoor aangeduide verbetering van de arbeidskundige grondslag heeft het Uwv besluit I vervangen door besluit II. Aangezien besluit II niet geheel aan appellants (hoger) beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb het beroep geacht mede te zijn gericht tegen besluit II.
De Raad overweegt met betrekking tot besluit II als volgt.
De Raad heeft aanleiding gevonden om een revalidatiearts dr. R.M. van Mechelen als deskundige te benoemen. De deskundige is na eigen onderzoek en kennisname van het procesdossier, waaronder informatie uit de behandelend sector en de door appellant ingebrachte verklaringen van de fysiotherapeut, in zijn rapport van 23 februari 2006 tot de conclusie gekomen dat de rugklachten eerder op een algehele slechte conditie in combinatie met manifest overgewicht berusten. Het door de huisarts ingebrachte röntgenverslag laat slechts marginale degeneratieve afwijkingen zien die als leeftijd-conform geduid moeten worden. Daarnaast is volgens de deskundige sprake van een evidente milde koude dystrofie van de linkerhand met evidente functiestoornissen zowel in de motoriek als in sensibiliteit van de vierde en vijfde straal. De restfunctie van de overige stralen is, met uitzondering van de adductie van de duim, ongestoord. Een en ander betekent dat de linkerhand niet zelfstandig operationeel kan worden ingezet maar zeer wel als ondersteunende hand voor de dominante rechterhand bij tweehandige activiteiten kan worden ingezet. De deskundige kan zich verenigen met de beperkingen die de verzekeringsarts ten aanzien van appellant heeft vastgesteld en zijn neergelegd in de zogenoemde verwoording belastbaarheid belanghebbende. De deskundige acht appellant op 27 november 2000 in staat tot het vervullen van de door de arbeidsdes-kundige geselecteerde functies.
De Raad heeft bij zijn oordeelsvorming doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport van revalidatiearts Van Mechelen. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de door de deskundige getrokken conclusies voor onjuist te houden.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de schatting overweegt de Raad dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, berekend aan de hand van een vergelijking van het maatmaninkomen met de op basis van de geselecteerde functies te verwerven inkomsten zoals becijferd in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Kamp van
11 augustus 2005, met de indeling in de klasse 35 tot 45% niet is onderschat. Ten aanzien van appellants grief omtrent de gestelde opleidingseis verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat het beroep, voorzover dat wordt geacht mede te zijn gericht tegen besluit II, ongegrond dient te worden verklaard.
Gelet op het feit dat appellant heeft verzocht om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door hem ten gevolge van het besluit I geleden schade, heeft appellant belang behouden bij een beoordeling van besluit I.
Nu gedaagde heeft aangeven besluit I niet langer te handhaven, komt dit besluit evenals de aangevallen uitspraak, voor vernietiging in aanmerking. Appellant heeft verzocht om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering ingevolge de WAO. De Raad acht dit verzoek toewijs-baar. Wat betreft de wijze van berekening van de wettelijke rente, volstaat de Raad met verwijzing naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995, 314.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De te vergoeden proceskosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- aan kosten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 mei 2003 gegrond;
Verklaart het beroep, dat wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van
17 augustus 2005, ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006.