ECLI:NL:CRVB:2006:AX9614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-1983 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en oorzakelijk verband tussen arbeidsongeschiktheid en rugklachten

In deze zaak gaat het om de herziening van een WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die in maart 1988 uitviel met knieklachten en later ook met nekklachten, had in 1989 een WAO-uitkering van 80% of meer gekregen. In 1991 werd deze herzien naar 25-35% na onderzoek door de verzekeringsarts. Appellant verzocht in 2002 om herziening van zijn uitkering naar 80% of meer, omdat hij sinds juni 2002 toegenomen klachten had, waaronder een HNP L4-L5. Het Uwv weigerde deze herziening, omdat de toegenomen klachten niet uit dezelfde oorzaak voortkwamen als de eerdere arbeidsongeschiktheid. De rechtbank bevestigde dit besluit.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat er geen bewijs was dat de lage rughernia van appellant voortkwam uit de eerder vastgestelde nekhernia. De Raad benadrukte dat de herziening van de WAO-uitkering niet plaatsvindt als de toename van arbeidsongeschiktheid voortkomt uit een andere oorzaak. De Raad concludeerde dat de toegenomen klachten van appellant niet uit dezelfde ziekteoorzaak voortkwamen als de eerdere arbeidsongeschiktheid, en dat het Uwv en de rechtbank niet in hun standpunt konden worden gevolgd.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedragen. De Raad droeg het Uwv op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Daarnaast werd het Uwv verplicht om de wettelijke rente over de na te betalen uitkering te berekenen volgens de richtlijnen van eerdere uitspraken.

Uitspraak

04/1983 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2004, kenmerk 03/1292 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2006. Appellant was vertegenwoordigd door mr. M.H. Klijnstra, advocaat te Amsterdam. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was voltijds directeur (en enig personeelslid) van [naam werkgever] toen hij in maart 1988 voor zijn werk uitviel met linker knieklachten in verband waarmee hij is geopereerd. Hij heeft enkele maanden later deels hervat, maar is korte tijd later uitgevallen met nekklachten met uitstraling naar de linkerarm in verband waarmee hij in oktober 1988 is geopereerd. Gaandeweg heeft appellant ook nog psychische klachten gekregen.
Bij besluit van 13 september 1989 is aan hem per 8 maart 1989 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekend, nadat de verzekeringsarts W. Ruitenberg en een arbeidsdeskundige een onderzoek hadden ingesteld. In zijn rapport van 7 juni 1989 heeft Ruitenberg wel gewag gemaakt van nekklachten en een nekhernia-operatie, maar niet van rugklachten.
Na onderzoek door de verzekeringsarts P.J.C. Holthaus op 15 mei 1991 en een arbeidsdeskundige is de WAO-uitkering bij besluit van 15 november 1991 per 1 december 1991 herzien en nader vastgesteld naar een mate van 25-35%.
Bij brief van 28 augustus 2002 heeft appellant verzocht om herziening en nadere vaststelling naar een mate van 80% of meer wegens sedert juni 2002 toegenomen klachten, zulks onder verwijzing naar de daarbij gevoegde verklaring van de neurochirurg dr. E.B. Bongartz van 9 juli 2002, welke inhoudt dat op een op 18 juni 2002 gemaakte MRI-scan een forse, deels mediaan zittende HNP L4-L5 is te zien in verband waarmee appellant zal worden geopereerd.
Na onderzoek door de verzekeringsarts N. Sarnevesht op 10 september 2002 heeft het Uwv bij besluit van 23 oktober 2002 geweigerd de eerder aan appellant toegekende WAO-uitkering per 1 juni 2002 te herzien onder overweging dat weliswaar de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per 1 juni 2001 is toegenomen, maar niet uit dezelfde ziekteoorzaak als op grond waarvan hem eerder die uitkering was toegekend. Bij besluit van 20 februari 2003 is appellants bezwaar tegen dat primaire besluit op advies van de bezwaarverzekeringsarts A.L. Tas van 24 januari 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is appellants beroep tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft met name van belang geacht dat in het rapport van de verzekeringsarts van 15 mei 1991 met betrekking tot de rug geen lichamelijke afwijkingen zijn vermeld en verder overwogen dat appellant in beroep geen medische stukken in het geding heeft gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen en waaruit de conclusie zou moeten worden getrokken dat de HNP L4-L5, op grond waarvan appellant op dàt moment volledig arbeidsongeschikt is te beschouwen, is voortgekomen uit dezelfde oorzaak.
In hoger beroep heeft appellant (wederom) aangevoerd dat de rechtbank er volledig aan voorbij is gegaan dat hij in 1991 al rugklachten had, dat toentertijd bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon daarmee rekening is gehouden en dat, indien er reden tot twijfel zou zijn, hem daarvan het voordeel toekomt.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 37, tweede lid, van de WAO is - voor zover hier van belang - bepaald dat de in het eerste lid bedoelde herziening (van een naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45% berekende uitkering) niet plaats vindt, indien (…) en de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid terzake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.
Het geschil is toegespitst op de vraag of de lage rug-hernia op grond waarvan appellant in augustus 2002 heeft gevraagd om “ophoging” van de mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35% naar 80% of meer, kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die op grond waarvan aan hem per 1 december 1991 naar een mate van 25-35% een WAO-uitkering is toegekend.
De Raad beantwoordt die vraag anders dan het Uwv en de rechtbank ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
De gedingstukken bevatten geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de lage rug-hernia die appellant aanleiding heeft gegeven om per 1 juni 2002 verhoging te verzoeken op enigerlei wijze is voortgekomen uit de nekhernia op grond waarvan aan hem eerder een WAO-uitkering is toegekend. In zoverre is er sprake van een kennelijk andere oorzaak als bedoeld in evenvermeld artikellid en komt appellants verzoek om ophoging niet voor inwilliging in aanmerking.
Ná 7 juni 1989 en vóór 15 mei 1991 is appellant diverse malen onderzocht door de verzekeringsarts Holthaus, die in zijn rapporten gedurende die periode evenwel geen melding heeft gemaakt van door appellant geuite rugklachten.
In zijn rapport van 15 mei 1991 heeft Holthaus met betrekking tot appellants rug vermeld:
? “heeft soms wat klachten van de lage rug, 20 jr geleden heeft hij daar eens fysiotherapie voor gehad” (in de handgeschreven versie is te lezen: “ook klachten onder in de rug ? 20 jr geleden F.T.”);
? “Nevendiagnose: Lumbago”;
? “Rug: geen standsafwijkingen, geen drukpijn, geen hypertonie. Goede beweeglijkheid, niet duidelijk beperkt, enige fixatie (Schober 10-13)” en
? “Omdat er bij onderzoek niets verandert kunnen er m.i. beperkingen worden gesteld, hierbij dient tevens rekening te worden gehouden met de rug- en knieproblemen.”.
Vervolgens heeft Holthaus een belastbaarheidspatroon vastgesteld dat diverse beperkingen laat zien waarbij tevens rekening is gehouden met appellants lage rug-klachten.
Niet kan worden ontkend dat de per 1 december 1991 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid grotendeels moet worden toegeschreven aan de nekhernia en slechts voor een bescheiden deel aan de lage rug-klachten. Voorts kan worden daargelaten of de uitsluitend op grond van de lage rug-klachten vastgestelde beperkingen per 1 december 1991 zouden hebben geleid tot toekenning van enige WAO-uitkering. Tevens is niet ondenkbaar dat die rugklachten na de toekenning van de WAO-uitkering per 1 december 1991 volledig zijn verdwenen en dat de rugklachten op grond waarvan appellant in augustus 2002 heeft verzocht om ophoging nieuw en van min of meer andere aard zijn, maar de gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor een zodanige opvatting. De ongeschiktheid ter zake waarvan de uitkering wordt ontvangen, vindt mitsdien mede zijn oorzaak in lage rugklachten. Van een kennelijk, in de zin van duidelijk en aanwijsbaar, andere oorzaak voor de door appellant in augustus 2002 per juni 2002 geuite lage rug-hernia-klachten dan de door de verzekeringsarts Holthaus in zijn rapport van 15 mei 1991 vermelde en in het door hem vastgestelde belastbaarheids-patroon neergelegde en per 1 december 1991 in de toekenning van de WAO-uitkering betrokken lage rug-klachten, is de Raad uit de gedingstukken niet kunnen blijken.
Dat - zoals de rechtbank heeft overwogen - in het rapport van Holthaus van 15 mei 1991 met betrekking tot de rug geen lichamelijke afwijkingen zijn vermeld, kan niet van belang worden geacht, daar Holthaus op basis van de door appellant geuite lage rug-klachten en zonder vast te stellen of er sprake is van afwijkingen met betrekking tot de rug, beperkingen in het belastbaarheidspatroon heeft vastgesteld.
Gegeven voorts dat ingevolge de vaste jurisprudentie van de Raad ten aanzien van artikel 37 van de WAO bij twijfel over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid de balans ten voordele van de betrokkene moet doorslaan, is de Raad van oordeel dat voorzover onder de hiervoor weergegeven omstandigheden aanleiding bestaat tot twijfel, aan appellant daarvan het voordeel toekomt.
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het Uwv en de rechtbank niet in het door hen ingenomen standpunt kunnen worden gevolgd. Het tot afwijzing strekkende primaire besluit ontbeert een voldoende medische grondslag, zodat dat besluit niet bij het besluit op bezwaar van 20 februari 2003 in stand had mogen worden gelaten en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit op bezwaar in rechte houdbaar is geoordeeld, thans dient te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in appellants proceskosten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechts-bijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Het bedrag in hoger beroep dient te worden betaald aan de griffier van de Raad, daar (niet in beroep, maar wel) in hoger beroep een bewijs van een krachtens de Wet op de rechts-bijstand verleende toevoeging is overgelegd.
Wat appellants verzoek om vergoeding van schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb betreft overweegt de Raad dat dat verzoek dient te worden ingewilligd, maar dat het Uwv de aan appellant toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering - andere schade is niet gesteld - dient te berekenen en wel op de wijze als aangegeven in ’s Raads uitspraak van 1 november 1995, JB 1995/314.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 20 februari 2003 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan
€ 644,-- aan de griffier van de Raad;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de renteschade op de wijze als hiervoor aangegeven.
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het griffierecht van in totaal (€ 31,-- + € 102,-- =) € 133,-- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) P.H. Broier.