04/2830 ZW, 04/2831 WAO, 04/4915 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 april 2004, 03/689 en 03/690 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 28 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.S.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2006. Namens appellant is verschenen mr. Jap-A-Joe. Het Uwv is met voorafgaand bericht niet verschenen.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 23 oktober 1996 heeft het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfs-vereniging onder meer geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Nadat appellant ruim een jaar via een uitzendbureau had gewerkt als magazijnmedewerker bij een kledingfirma voor ongeveer 41 uur per week, heeft hij zich op 27 september 2000 ziek gemeld met caraklachten en psychische klachten. Verzekeringsarts H.P. Balk concludeerde na dossieronderzoek, mede op basis van informatie van appellants huisarts en de Riagg, dat het in het kader van de eerdere WAO-beoordeling opgestelde belastbaarheidspatroon van 14 augustus 1996, waarin appellant, onder meer, psychisch beperkt werd geacht op aspect 28 E, nog van toepassing was. Na functieselectie heeft een arbeidsdeskundige het verlies aan verdiencapaciteit van appellant berekend op 17%. Dienovereenkomstig is aan appellant bij besluit van 10 januari 2002 per 26 september 2001 een WAO-uitkering toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Op 21 januari 2002 heeft appellant, die toen een uitkering ingevolge de Werkloosheids-wet ontving, zich ziek gemeld met toegenomen klachten. Bij onderzoek op 22 februari 2002 achtte een verzekeringsarts, mede op basis van informatie van de behandelend artsen, de beperkingen van appellant op 21 januari 2002 ongewijzigd ten opzichte van 14 augustus 1996. Appellant is dan ook onverminderd geschikt geacht de in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies te vervullen. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2002 geweigerd appellant per 21 januari 2002 ziekengeld toe te kennen. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
In het kader van de behandeling van de bezwaren tegen beide besluiten is appellant op instigatie van bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel onderzocht door psychiater R. Soylu, die blijkens zijn rapport van 26 september 2002 op basis van de diagnoses dysthyme stoornis, somatoforme pijnstoornis, cara, sociale problematiek alsmede een GAF-score van 65 psychische beperkingen aangaf en een urenbeperking in de beginfase van de werkhervatting. Daarop heeft Bockwinkel de psychische beperkingen van appellant aangescherpt en een medische urenbeperking tot 20 uur per week aangenomen. In aanmerking genomen deze nieuwe beperkingen heeft een bezwaararbeidsdeskundige functies geselecteerd en het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 63,78%. Bij besluit van 31 januari 2003 (hierna: bestreden besluit 1) is het bezwaar gegrond verklaard en is aan appellant per 26 september 2001 een WAO-uitkering naar de arbeidsongeschiktheids-klasse 55 tot 65% toegekend.
Uitgaande van de in het kader van de bezwarenprocedure tegen het WAO-besluit vastgestelde beperkingen en geselecteerde functies heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2002 bij besluit van eveneens 31 januari 2003 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische onderbouwing van bestreden besluit 1 akkoord bevonden, maar dit besluit vernietigd omdat het Uwv was uitgegaan van een onjuist maatmanloon. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
Het Uwv heeft in het oordeel van de rechtbank berust en op 27 juli 2004 een nieuw besluit genomen op het bezwaar tegen het besluit van 10 januari 2002, waarbij de arbeidsongeschiktheidsklasse van appellant per 26 september 2001 ongewijzigd is vastgesteld op 55 tot 65%.
De Raad stelt vast dat het besluit van 27 juli 2004, dat het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen, aan het beroep niet geheel tegemoet komt. Ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 27 juli 2004 (hierna: bestreden besluit 3).
Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
De Raad is van oordeel dat de bestreden besluiten berusten op een zorgvuldig medisch onderzoek. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van psychiater Soylu en de vertaling daarvan door bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel in het belastbaarheidspatroon van 15 oktober 2002. Aan de door appellant overgelegde verklaring van psychiater A. Asgarali van 11 december 2001 gaat de Raad voorbij, nu deze psychiater zelf tegenover de verzekeringsarts Balk heeft verklaard dat de situatie van appellant minder ernstig is dan blijkt uit deze verklaring, die is opgesteld in verband met een mogelijke oproep voor de vervulling van militaire dienstplicht in Turkije. Het door appellant in hoger beroep overgelegde rapport van behandelend psychiater R.W. Jessurun van 22 juni 2004 kan in het onderhavige geding geen rol spelen, nu deze psychiater appellant pas in juli 2002 voor het eerst heeft gezien. Voor zover deze psychiater geacht kan worden tevens een oordeel te hebben gegeven over de psychische gezondheids-toestand van appellant op de data in geding, is de Raad van oordeel dat dit oordeel gezien de overige over appellant beschikbare medische informatie niet kan worden gevolgd. Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de medische onderbouwing van de bestreden besluiten 1 en 2 dient dan ook te worden bevestigd. Gelet op het vorenstaande is er geen aanleiding voor een nader onderzoek door een medisch deskundige. Het desbetreffende verzoek dat de gemachtigde van appellant ter zitting heeft gedaan wordt dan ook niet gehonoreerd.
Appellant heeft geen gronden aangevoerd met betrekking tot de geschiktheid van de voor hem geselecteerde functies. De Raad is van oordeel dat deze functies zowel vanuit medisch als arbeidskundig oogpunt voor appellant geschikt kunnen worden geacht.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht appellant in staat heeft geacht zowel op 26 september 2001 als op 21 januari 2002 deze functies te vervullen. Gelet hierop slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
Ten aanzien van bestreden besluit 3 overweegt de Raad dat blijkens de aan dit besluit ten grondslag liggende rapportage van bezwaararbeidsdeskundige J. den Hartog van 27 april 2004 het maatmanloon van appellant per 26 september 2001 is herberekend op fl. 24,42 en het verlies aan verdiencapaciteit op 64,5%. De Raad ziet geen aanleiding aan laatstgenoemd percentage te twijfelen. Gelet hierop heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 26 september 2001 terecht vastgesteld op 55 tot 65%. Het beroep, voor zover dat geacht moet worden mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 3, dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 27 juli 2004 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en N.J. Haverkamp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.