ECLI:NL:CRVB:2006:AX9586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-2141 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid en geschiktheid voor geselecteerde functies in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin haar aanvraag voor een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd afgewezen. Appellante had op 1 oktober 2002 een aanvraag ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) na arbeidsongeschiktheid door rechterschouderklachten. De verzekeringsarts stelde beperkingen vast, maar het Uwv concludeerde dat appellante in staat was om een aantal geselecteerde functies te vervullen, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen onvoldoende waren meegewogen en dat zij slechts functies kon vervullen die éénarmig konden worden uitgevoerd. De Raad voor de Rechtspraak beoordeelde de argumenten van appellante en de rapporten van de betrokken artsen. De Raad oordeelde dat de beperkingen van appellante niet zodanig waren dat zij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat de belastbaarheid van appellante correct was vastgesteld en dat de geselecteerde functies in overeenstemming waren met haar beperkingen.

De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts en dat de rapporten van het reumacentrum geen nieuwe informatie boden die de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts konden ondermijnen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering.

Uitspraak

04/2141 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 maart 2004, 03/1963 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 21 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2006.
Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Croes.
II. OVERWEGINGEN
Appellante heeft op 1 oktober 2002 bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) terzake van op 11 februari 2002 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Zij was destijds als verkoopster voor 25 uur per week werkzaam bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] en is uitgevallen wegens rechterschouderklachten. Appellante is op 15 november 2002 gezien door een verzekeringsarts, die vaststelde dat er sprake was van een status na frozen shoulder en daaruit voortvloeiende beperkingen vastlegde in een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Een arbeidskundige heeft vervolgens functies geselecteerd, waarin appellante een zodanig inkomen kon verdienen dat geen sprake was van een verlies aan verdiencapaciteit.
Bij besluit van 7 januari 2003 is aan appellante dienovereenkomstig in aansluiting op de wachttijd van 52 weken, die op
9 februari 2003 was verstreken, geen uitkering ingevolge de WAO toegekend.
In de bezwaarfase is appellante gezien door bezwaarverzekeringsarts M. Carere, die gelet op het nader onderzoek reden zag inlichtingen in te winnen bij de behandelend revalidatiearts H. van der Linde. Deze gaf in een brief van 16 mei 2003 aan dat de hand-armfunctie rechts van appellante in zijn totaliteit fors beperkt was. Mede op grond hiervan heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat verdergaande beperkingen moesten worden aangenomen dan de primaire verzekeringsarts had gedaan met name ten aanzien van rechterschouder- en armbelastend werk. De aanvullende beperkingen zijn vastgelegd in een nieuw opgestelde FML.
Een bezwaararbeidsdeskundige heeft met inachtneming hiervan de geselecteerde functies nader geanalyseerd en de functies van telefonist/centralist (Sbc-code 315170), telefonist receptionist, typist (Sbc-code 315120), parkeerwachter (Sbc-code 342022) en assisistente consultatiebureau (Sbc-code 372091) nog geschikt geacht voor appellante. Gelet op de mediane loonwaarde werd het verlies van verdiencapaciteit vastgesteld op 9%, zodat het primaire besluit bleef gehandhaafd.
Bij besluit van 21 juli 2003 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder met name de rapporten van de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen en van voornoemde revalidatiearts, zag de rechtbank geen reden om eraan te twijfelen dat de belastbaarheid van appelante per 10 februari 2003 juist was vastgesteld. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat appellante haar standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen, niet met nieuwe medische gegevens heeft onderbouwd.
De rechtbank achtte verder de hiervoor vermelde functies in overeenstemming met de vastgestelde beperkingen en heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts in de nieuw opgestelde FML ook een beperking had aangenomen inzake het niet boven (rechter)schouderhoogte actief kunnen zijn.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de rapportage van 16 mei 2003 van voornoemde revalidatiearts aangevoerd dat de beperking van haar rechterschoudergewricht onvoldoende is meegewogen, omdat zij die arm in het geheel niet zou kunnen belasten en slechts functies geduid mochten worden die éénarmig kunnen worden uitgevoerd, aan welk criterium niet zou zijn voldaan. Ter onderbouwing hiervan heeft de gemachtigde van appellante de Raad nog een rapport van 16 juni 2005 van het Reumacentrum van de Sint Maartenskliniek te Nijmegen doen toekomen.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, dat er geen reden is te twijfelen aan de bevindingen van voornoemde bezwaarverzekeringsarts, die zijn standpunt omtrent de belastbaarheid van appellante mede heeft gebaseerd op informatie van de behandelend sector.
De Raad acht verder met het door deze bezwaarverzekeringsarts in hoger beroep geleverde commentaar voldoende aannemelijk geworden dat het door de gemachtigde van appellante ingezonden rapport van voormeld reumacentrum geen reden geeft om verdergaande beperkingen aan te nemen. De bevindingen van dit reumacentrum zijn volgens de bezwaarverzekeringsarts vergelijkbaar met die van voornoemde revalidatiearts.
Het standpunt van appellante dat zij als éénarmige zou moeten worden beschouwd vindt naar het oordeel van de Raad geen bevestiging in het rapport van deze revalidatiearts, noch in dat van voormeld reumacentrum.
Bij het in hoger beroep van de zijde van het Uwv uitgebrachte arbeidskundige rapport van 26 april 2005 is het reeds in de bezwaarfase door de bezwaararbeidsdeskundige ingenomen standpunt nader geadstrueerd. Naar het oordeel van de Raad zijn de beperkingen van appellante op het punt van het sociaal en persoonlijk functioneren alsmede ten aanzien van de lichamelijke belastbaarheid niet zodanig, dat zij – gelet op de arbeidskundige gegevens – niet in staat zou zijn het merendeel van de geselecteerde functies te vervullen. Weliswaar bestaat twijfel over de geschiktheid van één van de onder de Sbc-code 315120 vermelde functies, maar ook als deze functie zou vervallen resteert een voldoende aantal functies, met het vereiste aantal arbeidsplaatsen, om de schatting op te kunnen baseren. Hetgeen van de zijde van appellante in dit verband bij aanvullend beroepschrift van 2 mei 2006 is aangevoerd vormt voor de Raad geen reden voor een ander oordeel.
Gezien het vorenstaande verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006.
(Get.) Ch. Van Voorst.
(get.) A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen.