[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 december 2004, 03/1477 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commandant Landstrijdkrachten als rechtsopvolger van de Bevelhebber der Landstrijdkrachten (hierna: Commandant)
Datum uitspraak: 15 juni 2006
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Namens de commandant is een verweerschrift ingediend.
De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.P. Arts, verbonden aan de ACOM, de CNV-bond van militairen.
De Commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y. van Wezel, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. De Raad merkt op dat waar in het onderstaande sprake is van Commandant, daaronder tevens wordt verstaan de Bevelhebber der Landstrijdkrachten.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant, laatstelijk adjudant-onderofficier bij de Koninklijke landmacht, is per
1 augustus 2000 geplaatst op de functie van eerste medewerker logistiek/ crypto configuratie manager (hierna: eml/ccm), bij het Bureau Algemene ondersteuning (BAO) van de Militaire inlichtingendienst (MID). Vooruitlopend op een reorganisatie van genoemd bureau, waarbij met ingang van 1 juli 2001 de logistieke taak en de veilig-heidstaak zouden worden gesplitst, heeft appellant feitelijk de taak vervuld van hoofd van (het logistieke deel van) dit bureau.
2.2. Bij besluit van 13 juni 2002 heeft de Commandant aan appellant meegedeeld dat hij met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2001 boven de sterkte, op bds-code 4, wordt geplaatst op de functie met kenmerk 1292/BO, waarbij hij belast zal worden met passende werkzaamheden bij de MID tot de datum van zijn leeftijdsontslag op 30 november 2003.
De Commandant heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 mei 2003.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen laatstgenoemd besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellants functie van eml/ccm met ingang van 1 juli 2001 is opgeheven, waardoor appellant met ingang van die datum beschikbaar is gekomen voor functietoewijzing. Aangezien aan appellant, gelet op de datum van zijn leeftijdsontslag, op grond van artikel 7 van de Beleidsregel functietoewijzing en bevordering militairen Koninklijke landmacht (BFBKL) zoals dat destijds luidde, geen reguliere functie meer kon worden toegewezen, omdat hij die niet meer gedurende drie jaren zou kunnen vervullen, heeft de Commandant in redelijkheid kunnen besluiten appellant op bds-code 4 te plaatsen tot de datum van diens leeftijdsontslag. Omdat het bestreden besluit in stand kon blijven, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de Commandant op te dragen appellant financieel gezien alsnog in de positie te brengen als had hij de dienst verlaten als eerste luitenant, zijnde de rang die aan de functie van Hoofd BAO is verbonden.
4. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat appellant er op kon vertrouwen dat hem de nieuw gecreëerde functie Hoofd BAO zou worden toegewezen. In het huisorgaan van de MIVD is dit zelfs als een voldongen feit gepresenteerd. Appellant heeft deze functie ook feitelijk waargenomen van juli 2001 tot juli 2002. Appellant is van mening dat hij wel bevorderbaar is naar eerste luitenant. Zijn gemis aan ervaring bij het Eerste Duits-Nederlandse Legerkorps zou kunnen worden geacht te zijn gecompenseerd doordat hij een specialistische functie vervulde. Voorts heeft appellant aangevoerd dat bds-code 4 niet op hem van toepassing is, aangezien geen van de omstandigheden waarop die code blijkens de omschrijving ervan ziet, zich hier voordoet.
4.1. De Commandant heeft, onder verwijzing naar zijn verweerschrift in eerste aanleg, zijn standpunt gehandhaafd.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad merkt op dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting naar voren komt dat toen de formatie van het BAO opnieuw was vastgesteld en de functie eml/ccm was vervallen, een interne zoekslag is gehouden voor de invulling van de nieuwe functie Hoofd BAO. Daarbij is ook appellant als gegadigde in beschouwing genomen. Omdat plaatsing in die functie voor appellant een bevordering zou meebrengen, is onderzocht of appellant voldeed aan de in het kader van het loopbaanbeleid voor onderofficieren die opteren voor een officiersfunctie geldende eis van “uitblinkend en langdurig excellerend functioneren”. Bij dat onderzoek bleek dat appellant niet over de vereiste ervaringsopbouw beschikte omdat hij geen legerkorpsfunctie had vervuld. In afwijking van het gegeven advies om appellant vanwege zijn expertise dispensatie te verlenen van die eis en hem wel te plaatsen op de geambieerde functie, heeft de functietoewijzings-autoriteit beslist dat dispensatie van de legerkorpseis niet mogelijk was, omdat de functie van appellant geen specialistische was in de zin van het dispensatiebeleid en dat appellant dus niet bevorderd kon worden. Vanwege het risico van precedentwerking wenste de functietoewijzingsautoriteit voor appellant geen uitzondering te maken.
5.2. Appellant heeft ter zitting van de Raad erkend dat hij op zichzelf genomen wel een functie had kunnen vervullen bij het Eerste Duits-Nederlandse legerkorps, zodat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat het standpunt van de functietoewijzings-autoriteit dat appellant op beleidsmatige gronden niet bevorderbaar was, onhoudbaar is. Dat appellant er op grond van diverse feiten en omstandigheden op meende te kunnen vertrouwen dat hij op de functie Hoofd BAO geplaatst zou worden, kan aan dat oordeel niet afdoen, nu niet gebleken is dat dit vertrouwen is opgewekt door de tot functietoewijzing bevoegde autoriteit.
5.3. Met betrekking tot de stelling van appellant dat hem een andere reguliere functie had moeten worden toegewezen kan de Raad eveneens de Commandant volgen in diens standpunt dat zulks niet mogelijk was, omdat appellant in verband met zijn leeftijds-ontslag per 30 november 2003, een toe te wijzen functie niet meer voor de reguliere duur van drie jaar zou kunnen vervullen. Dienaangaande is ter zitting toegelicht dat de in het toenmalige BFBKL voorziene uitzonderingsmogelijkheid met betrekking tot de duur van de functievervulling, bedoeld was voor gevallen waarin een afwijkende functievervul-lingsduur was geïndiceerd door het organisatiebelang.
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat geen grond bestaat voor de zienswijze dat de Commandant niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om appellant niet op een reguliere functie te plaatsen, maar hem tot aan zijn leeftijdsontslag boven de sterkte te plaatsen.
5.4. Met betrekking tot de gehanteerde bds-code 4 is namens de Commandant ter zitting erkend dat de situatie van appellant, die nog een relatief lange periode tot zijn leeftijds-ontslag moest overbruggen, niet aansluit bij de in de omschrijving van bds-code 4 genoemde situaties. Aangevoerd is dat situaties als die van appellant zich betrekkelijk zelden voordoen, omdat een periode tot een leeftijdsontslag van een belanghebbende gewoonlijk kan worden overbrugd door de vervullingsduur van de laatst toegewezen functie te verlengen tot het leeftijdsontslag. Dat was bij appellant niet mogelijk omdat diens laatste functie was opgeheven. Voorts is aangevoerd dat de gehanteerde code geen onmiddellijke rechtspositionele betekenis heeft voor appellant. Aangezien de door appellant genoemde bds-code 3 niet kan worden gehanteerd omdat die meebrengt dat de betrokkene alsdan na 6 maanden dwingend op een functie moet worden geplaatst, is het vaste praktijk geworden om bds-code 4 naast de daarbij omschreven gevallen, tevens te hanteren voor gevallen als het onderhavige, aldus de Commandant.
5.5. De Raad acht deze in aanvulling op het beleid gehanteerde vaste praktijk binnen redelijkheidsgrenzen en niet onaanvaardbaar. Appellant heeft geen argumenten aangevoerd op grond waarvan in zijn geval van die praktijk zou moeten worden afgeweken.
6. Het vorenstaande leidt er toe dat het bestreden besluit, waarbij het besluit om appellant op bds-code 4 te plaatsen is gehandhaafd, in rechte stand houdt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.