de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2003, 02/1110 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 26 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H. Martens, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2006. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordiger door
mr. J.B. van der Horst. Voor betrokkene is verschenen mr. A.G. Wintjes, kantoorgenoot van mr. Martens voornoemd.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Betrokkene is tot en met 16 april 1990 via een uitzendbureau werkzaam geweest. Op 18 april 1990 is hij naar Marokko vertrokken. Hij heeft zich op 21 april 1990 ziek gemeld. Betrokkene is op 2 mei 1990, 21 mei 1990, 2 juli 1990, 10 augustus 1990, 19 september 1990, 2 november 1990, 13 december 1990, 29 januari 1991 en 12 maart 1991 onderzocht door een arts van de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS). Uit de aan appellant toegezonden medische rapporten blijkt dat betrokkene aanvankelijk leed aan een maagzweer, hoofdpijn, draaiduizeligheid, slapeloosheid en algehele zwakte; in een later stadium kwamen daarbij ook rugklachten.
Betrokkene is diverse malen na daartoe te zijn opgeroepen, niet verschenen voor een medisch onderzoek. In 1993 is een rapport uitgebracht door een arts van de CNSS. Volgens dit rapport was betrokkene blijvend volledig arbeidsongeschikt te achten.
In januari 1996 heeft betrokkene een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) ingediend. Nadat betrokkene wederom niet voor een onderzoek in Nederland was verschenen, is gepoogd hem in Marokko te onderzoeken. Voor een oproep voor onderzoek in Casablanca is betrokkene evenwel ook niet verschenen. In 1998 is aan de CNSS verzocht te rapporteren.
In Marokko is betrokkene op 30 maart 1998 onderzocht door een psychiater, een orthopeed, een internist en een dermatoloog. Vervolgens is rapport uitgebracht door de arts Loudaini. In de rapporten van de verschillende artsen is aangegeven welke klachten betrokkene in 1990 en 1991 had. Voorts is vermeld dat de klachten sedert 1992 zijn toegenomen en dat betrokkene ten tijde van het onderzoek niet tot werken in staat was.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts J. van Oort voor betrokkenes belastbaarheid in 1991 een belastbaarheidsprofiel opgesteld, waarna de arbeidsdeskundige Hallie functies heeft geselecteerd die overeenkomen met die belastbaarheid. Vergelijking van hetgeen betrokkene in die functies kan verdienen met het voor hem geldende maatmaninkomen leidde deze arbeidsdeskundige tot de conclusie dat betrokkene minder dan 15% arbeidsongeschikt was te achten.
Bij besluit van 24 januari 2000 heeft appellant betrokkene ter zake van zijn ziekmelding per 21 april 1990 een uitkering ingevolge de WAO geweigerd onder overweging dat betrokkene niet gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en zo hij dat wel was geweest, na afloop van deze wachttijd minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Bij het bestreden besluit van 20 september 2000 heeft appellant dat besluit na bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Zij heeft daartoe overwogen dat appellant de CNSS in 1993 en 1998 heeft verzocht omtrent betrokkene te rapporteren, doch heeft verzuimd daarbij te vragen naar betrokkenes medische toestand op 19 april 1991. Hoewel de CNSS utsluitend heeft gerapporteerd over betrokkenes toestand in 1993 en 1998, zijn daaraan toch conclusies verbonden voor 19 april 1991, zodat het bestreden besluit niet berust op een zorgvuldig medisch onderzoek, aldus de rechtbank.
De Raad kan de rechtbank in zoverre volgen dat het zorgvuldiger ware geweest als de CNSS in 1993 en 1998 was verzocht te rapporteren omtrent betrokkenes medische toestand op de hier van belang zijnde datum, 19 april 1991. De Raad is het evenwel niet met de rechtbank eens dat het bestreden besluit deswege een zorgvuldige voorbereiding ontbeert en dient te worden vernietigd. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant beschikte over gegevens van de CNSS over de periode van mei 1990 tot en met maart 1991. Deze gegevens worden bevestigd in hetgeen over het verloop van betrokkenes klachten is opgetekend in de rapportage van de CNSS van 1998. De Raad ziet geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat de voor betrokkene op de datum in geding geldende beperkingen door appellant zijn onderschat. Met dit belastbaarheids-patroon is naar het oordeel van de Raad voldoende rekening gehouden met hetgeen in voornoemde rapportages naar voren is gekomen. De Raad voegt daaraan toe dat blijkens het CNSS-rapport van 1998 betrokkenes toestand sedert 1992 is verslechterd en dat met deze verslechtering gezien de in geding zijnde datum, 19 april 1991, geen rekening kan worden gehouden.
De Raad ziet voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de arbeidskundige kant van de in geding zijnde beoordeling de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Hij neemt daarbij in aanmerking dat in eerste aanleg namens betrokkene geen grieven van arbeidskundige aard naar voren zijn gebracht, doch is gesteld dat het geding zich toespitst op de medische aspecten.
Gezien het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en N.J. Haverkamp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2006.
(get.) M.M. van der Kade.