ECLI:NL:CRVB:2006:AX9563

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-2815 AKW en 04-5264 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag en terugvordering onverschuldigd betaalde kinderbijslag na herhaalde aanvraag

In deze zaak gaat het om de weigering van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om terug te komen van een eerder besluit dat aan appellante meedeelde dat zij geen recht had op kinderbijslag over een bepaalde periode. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep ongegrond verklaarde. De Svb had eerder besloten dat appellante onverschuldigd betaalde kinderbijslag moest terugbetalen. Appellante stelde dat er nieuwe feiten waren die de Svb zouden moeten dwingen om van het eerdere besluit terug te komen. Dit betrof een ambtsbericht van de Nederlandse ambassade in Islamabad, waaruit zou blijken dat de Svb zich niet voldoende had vergewist van de juistheid van de informatie die ten grondslag lag aan het eerdere besluit. De Raad overweegt dat appellante niet tijdig bezwaar heeft aangetekend tegen het besluit van 26 januari 2000, waardoor dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. De Raad concludeert dat de Svb bevoegd was om het verzoek van appellante om terug te komen van het eerdere besluit af te wijzen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor het opschorten van de invordering van het teruggevorderde bedrag. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2006.

Uitspraak

04/2815 AKW en 04/5264 AKW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
I. op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 april 2004, 03/277 (hierna: eerste aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante en [appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb),
en
II. op het hoger beroep van:
appellant
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 augustus 2004, 03/3189 (hierna: tweede aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Svb.
Datum uitspraak: 23 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Mr. W.A. Venema, advocaat te Rozenburg, heeft namens appellante hoger beroep ingesteld tegen de eerste aangevallen uitspraak en namens appellant hoger beroep ingesteld tegen de tweede aangevallen uitspraak.
De Svb heeft in beide procedures een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide procedures heeft plaatsgevonden op 12 mei 2006. Appellante en appellant (verder: appellanten) zijn daar verschenen bij mr. W.A. Venema. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A. Slovacek, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Bij primair besluit van 9 oktober 2002 heeft de Svb geweigerd terug te komen van zijn rechtens onaantastbaar geworden besluit van 26 januari 2000, waarbij aan appellante te kennen is gegeven dat zij geen recht op kinderbijslag heeft (gehad) over het tweede kwartaal van 1982 tot en met het derde kwartaal van 1997 ten behoeve van de kinderen Amber en Haider, en over het eerste kwartaal van 1983 tot en met het derde kwartaal van 1997 ten behoeve van het kind Usman.
Bij primair besluit van 25 juli 2002 heeft de Svb besloten dat appellanten de nog resterende vordering van de Svb dienen terug te betalen in elf maandelijkse termijnen van € 1.370,- en één termijn van € 1.372,26, te beginnen in de maand augustus 2002.
Bij het bestreden besluit van 13 december 2002 heeft de Svb de bezwaren van appellante tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit van 15 september 2003 heeft de Svb de bezwaren van appellant tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard. De Svb heeft overwogen dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan hij zich gehouden zou moeten achten om van het besluit van 26 januari 2000 terug te komen. Met betrekking tot de invordering oordeelt de Svb dat het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2002 de werking hiervan niet schorst, dat er geen aanleiding is voor het voorlopig oordeel dat dit besluit geen stand kan houden en dat appellanten geen financiële gegevens hebben verstrekt, zodat de Svb geen afweging heeft kunnen maken van de financiële situatie van appellanten.
Bij de eerste aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard en het beroep van appellant tegen het besluit van 13 december 2002 niet-ontvankelijk. Bij de tweede aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij als gevolg van nieuw beleid van de Minister van Buitenlandse Zaken inzage heeft gekregen in het ambtsbericht d.d. 12 januari 1997 van de attaché W.J. de Bruin van de Nederlandse ambassade te Islamabad, op welk ambtsbericht de Svb destijds zijn besluit van 26 januari 2000 heeft gebaseerd. De Svb heeft appellante in 2000 met toepassing van artikel 7:4, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennisname van dit ambtsbericht onthouden. Uit het ambtsbericht blijkt volgens appellante dat de sociaal attaché zich destijds niet heeft vergewist van de juistheid van de inhoud ervan, als gevolg waarvan het besluit van 26 januari 2000 onjuist moet worden geacht. Naar het oordeel van appellante levert deze situatie een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid op, op grond waarvan de Svb ertoe gehouden moet worden geacht, terug te komen van zijn besluit van 26 januari 2000. Onder deze omstandigheden had het tevens op de weg van de Svb gelegen, de verdere invordering van het volgens de Svb onverschuldigd betaalde bedrag voorshands op te schorten.
Appellant heeft in hoofdzaak dezelfde argumenten aangevoerd. Hij heeft hieraan ter zitting nog toegevoegd dat het rechtens onaantastbare karakter van het besluit van 26 januari 2000 niet aan hem mag worden tegengeworpen, nu hij hiertegen destijds geen rechtsmiddelen heeft kunnen aanwenden.
De Raad overweegt als volgt.
Nu zowel appellante als appellant, die mede als belanghebbende bij dit besluit kan worden beschouwd, tegen het besluit van 26 januari 2000 niet tijdig bezwaar hebben aangetekend, is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellante van 4 oktober 2002 strekt ertoe dat de Svb van dit eerdere besluit terugkomt. Dit verzoek heeft naar zijn aard uitsluitend betrekking op een in het verleden gelegen periode. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd, dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
De Raad onderschrijft het oordeel van de Svb, dat appellante niet aan deze voorwaarde heeft voldaan. Het alsnog ter inzage krijgen van het ambtsbericht van 12 januari 1997 kan niet als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden aangemerkt. Indien immers tijdig rechtsmiddelen waren aangewend tegen het besluit van 26 januari 2000, dan hadden appellanten zich in die procedure kunnen verzetten tegen de geheimhouding van het gewraakte ambtsbericht en grieven naar voren kunnen brengen met betrekking tot de wijze van totstandkoming van het besluit.
De Raad is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de Svb bevoegd was om het verzoek van appellanten van 4 oktober 2002 af te wijzen. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat de Svb niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
De Raad ziet ten slotte in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding om de Svb gehouden te achten tot opschorting van de verdere invordering van het door hem teruggevorderde bedrag, of om het gewraakte invorderingsbesluit anderszins voor onjuist te houden.
Gelet op het bovenstaande komen de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) P.H. Broier.
GdJ