03/2251 WAO, 03/2254 ZW, 04/3622 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 26 maart 2003, 02/484 (hierna: aangevallen uitspraak 1), 02/637 (hierna: aangevallen uitspraak 2), en van 28 mei 2004, 03/1255 (hierna: aangevallen uitspraak 3),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 mei 2006
Namens appellante heeft mr. A. Staal, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Desgevraagd heeft dr. Ph.J. Edixhoven, orthopedisch chirurg te Groesbeek, van verslag en advies gediend.
Mr. Staal heeft (onder meer) een reactie op dit rapport ingezonden van P.A.L. Blokzeijl, orthopedisch chirurg te Amersfoort.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2006.Voor appellante is verschenen mr.M. Hogendonk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.G.M. Huijs.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellante was werkzaam als inpakster bij Alverpa Weert B.V. te Weert voor 20 uur per week, toen zij op 5 juni 2000 uitviel met rug- en nekklachten. Het Uwv weigerde haar bij besluit van 27 juni 2001 met ingang van 4 juni 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 juni 2001 verklaarde het Uwv bij besluit van 26 maart 2002 (bestreden besluit 1) ongegrond.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 bij aangevallen uitspraak 1 ongegrond.
Inmiddels had appellante zich met ingang van 19 september 2001 ziekgemeld. Naar aanleiding van deze ziekmelding werd zij op 6 november 2001 door een verzekeringsarts onderzocht die haar op dat moment weer in staat achtte de aan de schatting per
4 juni 2001 ten grondslag liggende functies te verrichten. Dienovereenkomstig besliste het Uwv bij besluit van 6 november 2001 (besluit 2) dat appellante met ingang van diezelfde dag geen recht meer had op ziekengeld. Bij besluit van 7 mei 2002 (bestreden besluit 2) verklaarde het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
6 november 2001 ongegrond. Tevens besliste het Uwv bij datzelfde besluit dat op 19 september 2001 geen wachttijd voor de WAO was aangevangen, omdat de klachten van appellante niet zouden zijn toegenomen (besluit 2a).
De rechtbank heeft het tegen besluit 2a gerichte beroepschrift aangemerkt als bezwaarschrift en ter behandeling doorgezonden naar het Uwv. Het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank bij aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 oktober 2003 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluit 2a ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat appellante wel de voorgeschreven wachttijd van vier weken heeft volbracht, maar dat na afloop van die wachttijd per 17 oktober 2001 geen sprake is van toegenomen beperkingen, zodat appellante om die reden niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 bij aangevallen uitspraak 3 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de besluiten op een onjuiste medische grondslag berusten en bestreden besluit 1 ook op een onjuiste arbeidskundige grondslag. Volgens appellante had de rechtbank, gelet op de door haar bij de rechtbank in geding gebrachte rapportage van Blokzeijl van 25 september 2002 geen andere conclusie kunnen trekken dan dat de bestreden besluiten op een onjuiste medische grondslag berusten.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad sluit zich daarbij aan dat op de drie data in geding, te weten 4 juni 2001, 17 oktober 2001 en 6 november 2001 de medische situatie van appellante niet substantieel verschilt. Appellante had volgens haar behandeld neurologen pijn onder in haar rug, geduid als een non-radiculair pijnsyndroom en nekklachten die uitstraalden in haar bovenarmen. Een MRI-scan, gemaakt op
22 maart 2001, liet slijtage aan de 4e en 5e nekwervel zien (osteofyten aan de dorsale zijde op het niveau C4-C5 met vernauwing van het foramen ter plaatse). Verzekeringsarts M. Noll-van der Marel heeft op 2 mei 2001 een belastbaarheidsprofiel opgesteld. Zij achtte appellante in staat tot het verrichten van lichter, rugsparend werk, waarbij rekening wordt gehouden met de nekklachten van appellante. Daarbij is belangrijk variatie in houdingen/bewegingen en afwisseling tussen staan, zitten en lopen. Tijdens de bezwaarprocedure is appellante door haar huisarts verwezen naar de orthopedisch chirurg J.L.A. Fabry, die in een brief van 25 september 2001 heeft aangegeven dat het vernauwd exit foramen aanleiding kan geven tot wortelconflict en dat deze foramenvernauwing op C4-C5 de oorzaak kan zijn van haar klachten. Appellante is door hem op de wachtlijst gezet voor een operatie waarbij de beschikbare ruimte voor de uittredende zenuwwortel wordt vergroot. Bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan heeft blijkens haar rapport van 11 februari 2002 de bevindingen van Fabry bestudeerd, waarna zij tot de conclusie is gekomen dat de behandelend neuroloog en orthopedisch chirurg het eens zijn dat de gevonden afwijkingen (foramen vernauwing C4-C5) de pijnklachten in de armen kunnen verklaren, maar niet het tintelen in de handen. Zij heeft vastgesteld dat de bevindingen van beide artsen overeenkomen met de bevindingen van de primaire verzekeringsarts, met name dat er geen hypotrofie van de bovenarmspieren aanwezig is.
Blokzeijl, die op 25 september 2002 op verzoek van appellante een rapport heeft uitgebracht, is van mening dat sprake is van een discopathie C4-C5 met ernstige uncarthrosis en foramenvernauwing, relatief C4-C5 links meer dan rechts met daarbij met name discogene pijn en geen aanwijzingen voor radiculaire prikkeling. Verder stelt hij dat er sprake is van niet volledig uit te sluiten capsulaire insufficiëntie van beide schouders en van discopathie op het niveau L4-L5, met aanwijzingen voor segmentale instabiliteit op niveau L4-L5, waarbij de pijn eveneens discogeen bepaald is. Volgens Blokzeijl heeft appellante aanzienlijk meer beperkingen dan de (bezwaar)verzekeringsarts heeft aangenomen.
Bezwaarverzekeringsarts Tetelepta heeft in dit rapport geen aanleiding gezien voor aanpassing van het belastbaarheidsprofiel, omdat volgens haar verdergaande beperkingen niet medisch worden onderbouwd, daar Blokzeijl geen radiculaire compressie heeft aangetoond en evenmin spierverlammingen. Tetelepta is van mening dat de door Blokzeijl gevonden bewegingsbeperkingen niet gestoeld zijn op (gedeeltelijke) spierverlamming tengevolge van de foramenvernauwing C4-C5, maar dat deze beperkingen te maken hebben met de spiertonus van het moment van onderzoek. De rechtbank heeft overwogen dat het rapport van Blokzeijl, mede gelet op de reactie van Tetelepta, geen afbreuk doet aan het medisch standpunt zoals dat door verweerder is ingenomen.
De Raad zag wel aanleiding voor twijfel en heeft, zoals in het procesverloop staat te lezen, rapport uit laten brengen door Edixhoven. Deze zag op de data in geding in de nek geen andere afwijkingen dan bij de leeftijd horende degeneratieve omstandigheden en in de lage rug een abnormale, meer dan fysiologische tussenwervelschijfdegeneratie L4-L5 en L5-S1. Hij kon zich verenigen met het opgestelde belastbaarheidsprofiel. In een reactie op het rapport van Edixhoven heeft Blokzeijl aangegeven dat Edixhoven een volledig andere visie hanteert met betrekking tot de cervicale problematiek dan hij zelf doet, met name omdat Edixhoven meent dat volstrekt geen indicatie aanwezig is geweest voor een spondylodese. Met betrekking tot de cervicale problematiek verwijst Blokzeijl vervolgens naar de brieven van neuroloog Kornips en de orthopedisch chirurg Fabry, waarna hij concludeert dat het rapport van Edixhoven hem geen aanleiding geeft tot het wijzigen van zijn standpunt, waartoe hij is gekomen niet alleen op de anamnese van appellante, maar voornamelijk op de informatie uit de behandelend sector.
De Raad is, gelet op de inhoud van de hiervoor weergegeven medische rapportages tot het oordeel gekomen dat er geen aanleiding bestaat om in dit geval af te wijken van zijn vaste jurisprudentie dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen.
Het gaat in dit geval niet om de vraag of er al dan niet een indicatie was voor het ondergaan van een nekoperatie. Er zijn duidelijke afwijkingen in de nek geconstateerd door de behandelend neuroloog Kornips en de behandelend orthopedisch chirurg Fabry. De door beiden gestelde diagnose wordt onderschreven door de (bezwaar)verzekeringsarts en door de dezerzijds ingeschakelde orthopedisch chirurg Edixhoven. Met de beperkingen die voortvloeien uit de afwijkingen in de nek is bij het vaststellen van het belastbaarheidsprofiel rekening gehouden en op basis van het rapport van Edixhoven kan niet worden gezegd dat daarbij van te weinig beperkingen is uitgegaan.
Nu voorts niet ter discussie staat dat de beperkingen als gevolg van de rugklachten juist zijn ingeschat, kan uit voorgaande overwegingen de conclusie worden getrokken dat de bestreden besluiten op een juiste medische grondslag berusten.
Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of bestreden besluit 1 op een juiste arbeidskundige grondslag berust. Van de aanvankelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn in bezwaar twee functies vervallen vanwege het niet voldoen aan de opleidingseis. In plaats daarvan zijn naast de overgebleven functie van samensteller van metaalproducten (fb-code 8463) de functies van metaalperser-bediende (fb-code 8364) en kamermeisje (fb-code 5413) ten grondslag gelegd, terwijl de functie van naaister-stikster meubelbekleding (fb-code 7964) als reservefunctie is opgevoerd. Met appellante is de Raad van oordeel dat getwijfeld kan worden aan de geschiktheid van de functie metaalperser-bediende (fb-code 8364). De functie samensteller van metaalproducten (fb-code 8463) kent geen overschrijdingen van de belastbaarheid, terwijl op afdoende wijze is gemotiveerd dat en waarom de asterisken in de belasting van de functies van kamermeisje en naaister-stikster meubelbekleding geen overschrijding van de belastbaarheid van appellante opleveren. De Raad stelt vast dat bij het laten vervallen van de functie metaalperser-bediende (fb-code 8364) er drie arbeidsplaatsen overblijven met voldoende functies. Door het laten vervallen van de functie metaalperser-bediende veranderen weliswaar het mediaanloon en het verlies aan verdiencapaciteit, maar niet de mate van arbeidsongeschiktheid. Nu van andere arbeidskundige onvolkomenheden niet is gebleken, moet worden geconcludeerd dat bestreden besluit 1 ook op een juiste arbeidskundige grondslag berust.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen staat voor de Raad vast dat de medische situatie van appellante op de verschillende in geding zijnde data niet wezenlijk verschilt. Met inachtneming van deze constatering is de Raad voorts van oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft aangenomen dat appellante met ingang van 6 november 2001 in staat was ten minste één van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen en dat per 17 oktober 2001 geen sprake is geweest van toegenomen beperkingen. De Raad merkt daarbij op dat de betaling van ziekengeld door het Uwv over de periode van
19 september 2001 tot 6 november 2001 slechts op zorgvuldigheidsgronden heeft plaatsgevonden. Aan de betaling van ziekengeld op en na 17 oktober 2001 kan appellante dan ook geen argumenten ontlenen ter bevestiging van haar standpunt dat zij op en na
17 oktober 2001 meer beperkt was dan het Uwv heeft aangenomen. De aangevallen uitspraken komen voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006.