[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 februari 2005, 04/2682 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 mei 2006
Namens appellant heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Bruin en het College door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van
9 april 2002, 02/1108, 02/792 en 02/1161 heeft het College bij besluit van
27 augustus 2002, verzonden op 3 september 2002, onder meer de terugvordering van ten onrechte verleende bijstand over de periode van 13 november 1993 tot en met
31 mei 1998 nader vastgesteld op € 43.422,72. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 20 juni 2003, 02/2731, het beroep tegen het besluit van 3 september 2002 (lees: 27 augustus 2002) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 mei 2005, 03/3885, (LJN AT6300), heeft de Raad de uitspraak van 20 juni 2003 bevestigd.
Op 22 september 2003 heeft appellant een verzoek ingediend tot kwijtschelding van het restant van de vordering.
Bij besluit van 11 november 2003 heeft het College het verzoek van appellant afgewezen, op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarden, gesteld in het ter zake van de toepassing van artikel 78c van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) vastgelegde beleid.
Bij besluit van 27 juli 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
11 november 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
27 juli 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw kan het College - in afwijking van artikel 78 van de Abw - besluiten van (verdere) terugvordering af te zien, indien de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.
Niet in geschil is dat het College een bedrag van € 43.422,72 van appellant mocht terugvorderen ter zake van ten onrechte, als gevolg van het niet (volledig) nakomen van de inlichtingenverplichting, gemaakte kosten van bijstand.
Evenmin is in geschil dat appellant op het moment van zijn verzoek tot kwijtschelding gedurende vijf jaar aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan. Gelet op artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw was het College derhalve bevoegd te besluiten van verdere terugvordering af te zien.
Ten aanzien van het gebruik van de in artikel 78c van de Abw neergelegde bevoegdheid heeft het College beleid ontwikkeld, neergelegd in de beleidsregels Debiteurenbeleid 2002. Hierin is onder meer bepaald dat de periode waarin volledig aan de betalingsverplichtingen moet zijn voldaan, tien jaar in plaats van vijf jaar bedraagt indien sprake is van een vordering die het gevolg is van het niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, terwijl de oorspronkelijke vordering
€ 22.690,-- of hoger is.
Naar het oordeel van de Raad komt dit beleid, mede bezien in het licht van de door de wetgever bij kwijtschelding van bijstandsvorderingen gehanteerde uitgangspunten, niet in strijd met de algemeen verbindende voorschriften waarop het is gebaseerd en blijft het voorts binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
De Raad stelt vervolgens vast dat het College overeenkomstig zijn beleid heeft gehandeld door in het geval van appellant een aflossingsperiode van tien jaar te hanteren.
In hoger beroep is door appellant aangevoerd dat het College in de omstandigheid dat deze zaak voor appellant emotioneel zwaar beladen is, mede omdat hij zich ten onrechte door het College als fraudeur voelt afgeschilderd, aanleiding had moeten vinden om gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid, bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Naar het oordeel van de Raad is hierin echter geen grond gelegen voor de vaststelling dat sprake is van omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat toepassing van het beleid gevolgen heeft voor appellant die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en J.G. Treffers en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2006.