[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juli 2005, 02/3893
(hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam
(hierna: College)
Datum uitspraak: 27 juni 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door [betrokkene]. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een gemeentelijke toeslag van 20%. Appellant was inwonend bij zijn moeder. Na het overlijden van zijn moeder op 27 juni 2000 is appellant hoofdbewoner geworden van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats]. Uit heronderzoek in 2001 is het College gebleken dat sedert 1 april 2000 [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) tevens op dat adres woonachtig was. De inboedel van [betrokkene] was opgeslagen in de woning aan de [adres 2] te [woonplaats]. Vanaf 1 oktober 2000 betaalt [betrokkene] huur voor die woning en met ingang van oktober 2001 is zij naar die woning verhuisd.
Bij besluit van 3 juni 2003 heeft het College na bezwaar, voorzover hier van belang, het recht op bijstand van appellant over periode van 1 juli 2000 tot en met 30 september 2000 herzien en de bijstand berekend naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een gemeentelijke toeslag van 10%. Voorts heeft het College de gemaakte kosten van de over die periode ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 447,29 van hem teruggevorderd. Het College heeft aan dit besluit het standpunt ten grondslag gelegd dat vanaf 1 juli 2000 in verband met de inwoning van [betrokkene] sprake was van een onderhuursituatie, zodat appellant de noodzakelijke kosten van het bestaan kon delen met een ander. Vanaf
1 oktober 2000 is er een situatie ontstaan dat [betrokkene] niet (meer) in staat was aan appellant de kosten voor inwoning te voldoen. Nu appellant van de inwoning aan het College geen mededeling heeft gedaan, heeft hij als gevolg daarvan teveel bijstand ontvangen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 3 juni 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover het beroep tegen het besluit van 3 juni 2003 ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 33 van de Abw verhogen burgemeester en wethouders voor een belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die een alleenstaande is, de bijstandsnorm met een toeslag voorzover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
Artikel 38, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover van belang, dat het gemeente-bestuur bij verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd en op grond van welke criteria die verhoging wordt bepaald. Het vierde lid van artikel 38 biedt de mogelijkheid om de algemene bijstand afwijkend vast te stellen met toepassing van artikel 13, eerste lid, van de Abw.
Ter uitvoering van artikel 38, eerste lid, van de Abw heeft de raad van de gemeente Amsterdam de Toeslagenverordening Algemene bijstandswet (hierna: de Verordening) vastgesteld. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening wordt de bijstandsnorm verhoogd indien de belanghebbende, behorend tot de categorie alleenstaanden van 23 jaar of ouder, hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van de woonkosten met een ander. Het vierde lid bepaalt dat de toeslag als bedoeld in het eerste lid voor de belanghebbende die behoort tot de categorie alleenstaanden van 23 jaar of ouder en in wiens woning tevens een ander zijn hoofdverblijf heeft, 10% van het nettominimumloon bedraagt. Uit de toelichting op dit artikellid komt naar voren dat de schaalvoordelen die optreden als gevolg van het gezamenlijk bewonen van een woning forfaitair zijn vastgesteld op 10% van het netto minimumloon.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat ten tijde hier in geding [betrokkene] bij appellant inwoonde op het adres [adres 1] te [woonplaats] en dat (ook) [betrokkene] bijstand ingevolge de Abw ontving.
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het College zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant en [betrokkene] ten tijde in geding zich in een situatie bevonden waarin de algemeen noodzakelijke bestaanskosten konden worden gedeeld. De stelling van appellant dat deze kosten feitelijk niet werden gedeeld omdat hij [betrokkene] niet om een bijdrage had verzocht, kan hier niet aan afdoen. De Raad stelt verder vast dat het College terecht, uitgaande van het categoriale karakter van de Verordening en overeenkomstig artikel 3, vierde lid, van de Verordening, de toeslag heeft bepaald op 10% van het netto minimumloon. In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor een nadere afstemming van de toeslag ten gunste van appellant
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet tijdig aan het College heeft meegedeeld dat [betrokkene] bij hem inwoonde. Dat [betrokkene] reeds in de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] verbleef, doet hieraan niet af. Alhoewel de Raad er begrip voor heeft dat appellant onder meer door het overlijden van zijn moeder en zijn zuster een moeilijke tijd heeft doorgemaakt, laat dit onverlet dat appellant, zodra hij hoofdbewoner werd van de woning, gehouden was het College van dit - voor de bijstandsverlening onmiskenbaar van belang zijnde - gegeven tijdig op de hoogte te stellen.
Hieruit volgt dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Het College was dan ook gehouden om tot herziening van het recht op bijstand van appellant over de in geding zijnde periode over te gaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen in de zin van artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan het College bevoegd was geheel of ten dele van herziening af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was tot terugvordering teveel verstrekte bijstand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Gelet hierop komt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2006.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.