[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 februari 2004, reg.nr. 02/2391 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 14 juni 2006
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 22 mei 2006 met bijlagen in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2006. Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. D.E. de Hoop, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 november 2001 is appellante in verband met op 30 augustus 2000 ingetreden arbeidsongeschiktheid met ingang van 29 augustus 2001 een arbeidsonge-schiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Onder toepassing van artikel 44 van de WAO wordt deze uitkering in verband met de door appellante genoten arbeidsinkomsten niet uitbetaald.
Het inleidende beroep richt zich tegen, voor zover van belang, het op het bezwaar tegen het besluit van 29 november 2001 genomen besluit van het Uwv van 25 september 2002, dat strekt tot de toekenning aan appellante van een WAO-uitkering met ingang van 30 september 2000 vanwege op 1 oktober 1999 ingetreden arbeidsongeschiktheid.
Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 25 september 2002 vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing zal nemen met inachtneming van haar uitspraak. Ter voldoening aan deze opdracht heeft het Uwv het besluit van 22 mei 2006 genomen.
Appellante meent dat de ingangsdatum van haar WAO-uitkering in het besluit van 25 september 2002 ten onrechte is vervroegd; de ingangsdatum in het besluit van 29 november 2001 houdt zij voor juist. Het Uwv heeft erkend dat de aan het besluit van 25 september 2002 ten grondslag liggende eerste arbeidsongeschiktheidsdag onvoldoende is onderbouwd en dat het hierop gerichte medische onderzoek niet zorgvuldig is gedaan. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn voorstel om het bestreden besluit te vernietigen met het oog op een nader medisch onderzoek naar de eerste arbeidsonge-schiktheidsdag.
Het door appellante ingestelde hoger beroep is ingegeven door de klacht dat de rechtbank niet had mogen volstaan met deze op de schending van de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht steunende gegrondverklaring, maar de eerste arbeidsonge-schiktheidsdag had moeten vaststellen op de door appellante gewenste datum.
De Raad stelt vast dat in het besluit van 22 mei 2006 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is bepaald op 30 augustus 2000. Hiermee is het belang aan het hoger beroep komen te vervallen en daarom zal het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en
R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.E.M.J. Hetharie als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.