ECLI:NL:CRVB:2006:AX9301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3780 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens te late betaling van griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juni 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant, wonende in Kroatië, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 17 mei 2005 een uitspraak gedaan in een geschil tussen de appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Centrale Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk omdat het verschuldigde griffierecht pas op 9 september 2005 was bijgeschreven, terwijl de betaling uiterlijk op 11 augustus 2005 had moeten plaatsvinden. De gemachtigde van de appellant had verzet aangetekend tegen de uitspraak van de Raad van 9 december 2005, waarin het hoger beroep niet-ontvankelijk was verklaard.

Tijdens de zitting op 24 maart 2006 heeft de gemachtigde van de appellant aangevoerd dat hij door persoonlijke omstandigheden en gezondheidsproblemen niet tijdig op de hoogte was van de betalingstermijn. De Raad oordeelde echter dat de gemachtigde onvoldoende maatregelen had getroffen om belangrijke poststukken te ontvangen, vooral gezien zijn afwezigheid van twee maanden. De Raad concludeerde dat er geen gronden waren voor een gegrond verklaring van het verzet en dat de gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken, met P.H. Broier als griffier.

Uitspraak

05/3780 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[appellant], wonende te Kroatië (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2005, 03/5222 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 16 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet van 9 december 2005 heeft de Raad het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van de Raad van 9 december 2005 heeft I. Lupi te ’s-Gravenhage als gemachtigde van appellant verzet gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2006, waar appellant is verschenen bij gemachtigde. De Svb heeft zich – met voorafgaand bericht – niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De uitspraak van de Raad van 9 december 2005 berust hierop, dat het verschuldigde griffierecht eerst op 9 september 2005 is bijgeschreven op de rekening van de Raad en derhalve niet binnen de in de brief van 14 juli 2005 gestelde termijn, welke eindigde op 11 augustus 2005, is betaald.
In het verzetschrift heeft de gemachtigde van appellant aangegeven dat hij vanwege omstandigheden en zijn gezondheid op 2 juli 2005 is afgereisd naar Kroatië en eerst eind augustus 2005 is teruggekeerd waardoor hij de aangetekende brief van 14 juli 2005 niet heeft ontvangen. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant nog aangevoerd dat hij de brief van de Raad van 1 juli 2005, waarbij in antwoord op zijn brief van 29 juni 2005 onder meer wordt meegedeeld dat voor het voldoen van het griffierecht geen uitstel kan worden verleend, in verband met zijn vertrek op 2 juli 2005 niet tijdig heeft ontvangen.
De Raad is van oordeel dat in verzet geen gronden zijn aangevoerd die tot gegrond verklaring van het verzet moeten of kunnen leiden.
De Raad overweegt hiertoe dat de gemachtigde van appellant door eerst bij brief van 29 juni 2005 een verzoek in te dienen om de behandeling van de zaak een paar weken aan te houden het risico heeft genomen dat het antwoord op zijn verzoek niet voor zijn vertrek naar het buitenland zou zijn ontvangen. De Raad weegt daarbij mee dat het op de weg van de gemachtigde had gelegen om - met name bij een afwezigheid van twee maanden - afdoende maatregelen te treffen om de afhandeling van (belangrijke) poststukken mogelijk te maken.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) P.H. Broier.
RG