03/4933 AKW en 05/7208 AKW
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 23 juli 2001, 00/3028, 00/3026 en 00/2865 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 9 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Pherai, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn bij brief van 25 februari 2003 nader aangevuld, nadat de Svb zijn beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet langer had gehandhaafd en nadere stukken in het geding had gebracht.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend, aangevuld bij brieven van 6 mei 2003 en 8 juli 2003.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2003. Appellant is daarbij verschenen, bijgestaan door
mr. Pherai, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
Bij uitspraak van 12 november 2003 heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd voorzover betrekking hebbend op een tweetal besluiten van 31 januari 2000, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 11 maart 1994, inhoudende de ontzegging van de aanspraak op kinderbijslag aan appellant voor drie kinderen over het tweede kwartaal van 1992 tot en met het tweede kwartaal van 1993 en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde kinderbijslag over die kwartalen, ongegrond is verklaard, en het bezwaar tegen het besluit van 16 november 1998, met betrekking tot de invordering van de onverschuldigd betaalde kinderbijslag, ten dele gegrond en voor het overige ongegrond is verklaard.
Voorts heeft de Raad het onderzoek heropend, voorzover het hoger beroep betrekking heeft op het besluit van 31 januari 2000 (hierna: besluit 1), waarbij het bezwaar van appellant met betrekking tot het besluit van 11 november 1998, tot weigering van kinderbijslag aan appellant over het derde kwartaal van 1993 tot en met het eerste kwartaal van 1997 voor drie kinderen, ongegrond is verklaard.
Namens appellant heeft mr. Pherai, voornoemd, vervolgens bij een viertal brieven bewijsstukken met betrekking tot betalingen van appellant naar India in het geding gebracht.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft de Svb bij een nadere beslissing op bezwaar van 22 juli 2005 (hierna: besluit 2) bepaald dat appellant recht heeft op kinderbijslag voor zijn zoon Vidjaykumar, geboren [in] 1982, over het vierde kwartaal van 1993, het vierde kwartaal van 1994 en het eerste kwartaal van 1995 tot en met het eerste kwartaal van 1996.
Bij brief van 19 november 2004, aangevuld bij brief van 30 november 2004, heeft mr. Pherai, voornoemd, namens appellant gereageerd op besluit 2. De Svb heeft hierop gereageerd bij brief van 7 december 2005.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2006. Namens appellant is daarbij verschenen mr. Pherai, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft in 1992 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd voor Manojkumar, geboren [in] 1972, Sanjaykumar, geboren [in] 1974 en Vidjaykumar, geboren [in] 1982. Volgens de opgave van appellant ging het daarbij om drie eigen kinderen uit een huwelijk met een inmiddels overleden echtgenote, zouden zijn kinderen zich bevinden bij zijn broer in India en zouden de twee oudste kinderen schoolgaand zijn. Appellant heeft toen ook betalingsbewijzen gericht aan zijn broer overgelegd.
De Svb heeft met ingang van het derde kwartaal van 1993 de betaling van de toegekende kinderbijslag voor deze kinderen geschorst. Vervolgens is een onderzoek wegens mogelijke fraude ingesteld met als uitkomst dat de kinderen niet van appellant, maar van zijn broer zouden zijn.
In augustus 1996 heeft appellant wederom kinderbijslag aangevraagd voor de drie hiervoor genoemde kinderen. Daarbij is tevens aangegeven dat Vidjaykumar vanaf juli 1996 in Nederland bij appellant verblijft. Op 6 maart 1997 is namens appellant bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op deze aanvraag.
Mede naar aanleiding van door appellant in augustus 1996 overgelegde gegevens heeft de Svb via het Ministerie van Buitenlandse Zaken een onderzoek doen uitvoeren door een vertrouwensadvocaat in India. Uit het rapport van deze advocaat, dat medio 1997 is uitgebracht, heeft de Svb geconcludeerd dat de kinderen wel eigen kinderen van appellant zijn, dat zij verblijven bij de nog in leven zijnde echtgenote van appellant in India, maar dat appellant jegens de kinderen niet aan de onderhoudseis heeft voldaan nu niet gebleken is van betalingen aan zijn echtgenote en dat de twee oudste kinderen niet schoolgaand zijn.
Bij besluit van 11 november 1998 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag van augustus 1996 gegrond verklaard. Bij besluit van dezelfde datum heeft de Svb geweigerd kinderbijslag toe te kennen voor Manojkumar en Sanjaykumar vanaf het derde kwartaal van 1993, omdat niet is gebleken dat zij onderwijs hebben gevolgd. Voorts heeft de Svb kinderbijslag voor Vidjaykumar geweigerd over het derde kwartaal van 1993 tot en met het tweede kwartaal van 1996, omdat appellant niet heeft aangetoond hem toen in belangrijke mate te hebben onderhouden, en is kinderbijslag toegekend voor Vidjaykumar over het derde kwartaal van 1996 tot en met het eerste kwartaal van 1997. Bij besluit 1 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen besluit 1 gegrond verklaard, omdat de Svb appellant ten onrechte niet had gehoord alvorens dat besluit te nemen, maar heeft de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Daarbij is ten aanzien van de aanspraak op kinderbijslag voor Vidjaykumar overwogen dat appellant niet geacht kan worden één huishouden te vormen met zijn echtgenote en kinderen in India, nu hij in 1988 in Nederland is gehuwd met een andere vrouw, en dat appellant wederom slechts betalingsopdrachten heeft overgelegd welke bewijsstukken niet voldoen aan het vereiste van eenvoudige controleerbaarheid, zodat deze niet als onderhoudsbijdragen geaccepteerd kunnen worden.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellant ter zitting van 1 oktober 2003 is aangevoerd met betrekking tot zijn overmakingen naar India heeft de Raad besloten appellant in de gelegenheid te stellen nadere bewijsstukken hieromtrent op te vragen bij zijn bank. Appellant heeft vervolgens diverse nadere bewijsstukken overgelegd. Na kennisneming van die stukken heeft de Svb bij besluit 2 alsnog kinderbijslag aan appellant toegekend voor Vidjaykumar over het vierde kwartaal van 1993 en het vierde kwartaal van 1994 tot en met het eerste kwartaal van 1996. Daarbij is tevens overwogen dat over het tweede kwartaal van 1996 tot en met het eerste kwartaal van 1997 reeds kinderbijslag aan appellant is toegekend. De Raad heeft besluit 2 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb betrokken in deze procedure.
Na kennisneming van besluit 2 is namens appellant aangevoerd dat ook over het tweede kwartaal van 1994 en het tweede kwartaal van 1996 ten aanzien van Vidjaykumar voldaan is aan de onderhoudseis. Daarbij is de gemachtigde van appellant ervan uitgegaan dat over het tweede kwartaal van 1996, anders dan in besluit 2 is vermeld, nog geen kinderbijslag voor Vidjaykumar was toegekend, aangezien Vidjaykumar toen nog niet in Nederland verbleef. Ter zitting van de Raad is betoogd dat zulks evenzeer geldt voor het derde kwartaal van 1993. Voorts is aangevoerd dat in deze procedure de redelijke termijn is overschreden en is verzocht om een immateriële schadevergoeding van € 7.000,-. Ten slotte is verzocht om schadevergoeding bestaande uit de wettelijke rente over de nog te betalen kinderbijslag, berekend vanaf het moment waarop appellant de vereiste bewijsstukken heeft overgelegd, en om een proceskostenvergoeding, mede voor de door appellant gemaakte kosten ad € 431,38 voor het opvragen van oude bankafschriften.
Ter zitting van de Raad is namens de Svb desgevraagd medegedeeld dat, gelet op de door appellant overgelegde bewijsstukken, ook over het tweede kwartaal van 1994 en het tweede kwartaal van 1996 recht bestaat op kinderbijslag voor Vidjaykumar.
De Raad overweegt het volgende.
Besluit 1.
De Raad stelt vast dat de Svb besluit 1 niet langer handhaaft voorzover betrekking hebbend op de aanspraak op kinderbijslag voor Vidjaykumar, nu in besluit 2 een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 11 november 1998 is genomen met betrekking tot Vidjaykumar. Dit betekent eveneens dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van besluit 1 - ten aanzien van dit kind - in stand blijven. Nu namens appellant de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op de twee andere kinderen niet wordt betwist, komt die uitspraak voor het overige voor bevestiging in aanmerking.
Besluit 2.
Ten aanzien van dit besluit is namens appellant aangevoerd dat ook over het derde kwartaal van 1993, het tweede kwartaal van 1994 en het tweede kwartaal van 1996 op eenvoudig te controleren wijze is aangetoond dat appellant een voldoende bijdrage in het levensonderhoud van Vidjaykumar heeft geleverd. Nu ter zitting namens de Svb is medegedeeld dat over de twee laatstgenoemde kwartalen recht bestaat op kinderbijslag voor Vidjaykumar, spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag of appellant over het derde kwartaal van 1993 op eenvoudig te controleren wijze een voldoende bijdrage in het levensonderhoud van Vidjaykumar heeft geleverd. De Raad is met de Svb van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, nu door appellant slechts een slecht leesbare kopie van zijn bankboekje is overgelegd, waaruit weliswaar afgeleid kan worden dat in augustus 1993 een bedrag is bijgeschreven, maar waaruit niet blijkt dat dit bedrag afkomstig is van appellant. Door appellant zijn ten aanzien van deze betaling ook geen gegevens overgelegd waaruit kan blijken dat dit bedrag van hem afkomstig is.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 gegrond moet worden verklaard, voorzover betrekking hebbend op het tweede kwartaal van 1994 en het tweede kwartaal van 1996 en dat de Svb ten aanzien van deze kwartalen een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Voor het overige dient het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 ongegrond te worden verklaard.
Schadevergoeding.
Namens appellant is verzocht om een schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb, gelijk aan de wettelijke rente over de niet tijdig betaalde kinderbijslag vanaf het moment waarop appellant door middel van bewijsstukken heeft aangetoond Vidjaykumar in belangrijke mate te hebben onderhouden. De Raad ziet aanleiding dit verzoek toe te wijzen, met dien verstande dat eerst wettelijke rente verschuldigd is na verloop van een redelijke beslistermijn, welke de Raad gelet op artikel 29c, tweede lid, van de AKW vaststelt op acht weken, nadat appellant de genoemde bewijsstukken heeft overgelegd.
Hierbij acht de Raad van belang dat appellant aanvankelijk een onjuiste voorstelling heeft gegeven van de feitelijke situatie met betrekking tot zijn kinderen in India. Nadat gebleken was dat de kinderen verbleven bij de – nog in leven zijnde – echtgenote van appellant en niet bij zijn broer diende appellant aan te tonen dat hij onderhoudsbijdragen heeft betaald aan zijn echtgenote met wie hij niet langer geacht kon worden een huishouden te voeren, omdat hij inmiddels in Nederland gehuwd was. Vervolgens heeft appellant eerst bij brieven van 9 februari 2004 en 4 november 2004 bewijsstukken overgelegd welke als eenvoudig controleerbare onderhoudsbijdragen aangemerkt kunnen worden. Nu appellant deze gegevens redelijkerwijs veel eerder had kunnen verstrekken, moet in het licht van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek worden geoordeeld dat de Svb eerst vanaf 5 april 2004, ten aanzien van de kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1993 en het tweede en vierde kwartaal van 1994, en vanaf 30 december 2004, ten aanzien van het eerste kwartaal van 1995 tot en met het tweede kwartaal van 1996, wettelijke rente verschuldigd is aan appellant. Voor het geval de Svb over de aan appellant toegekende kinderbijslag voor Vidjaykumar vanaf het derde kwartaal van 1996 nog geen wettelijke rente heeft vergoed, merkt de Raad op dat ook ten aanzien van deze kwartalen wettelijke rente verschuldigd is. Wat betreft de wijze waarop de Svb de aan appellant toekomende vergoeding van schade vanaf dit kwartaal dient te berekenen over de te laat betaalde kinderbijslag volstaat de Raad met verwijzing naar zijn uitspraak van 17 februari 1999, gepubliceerd in RSV 99/155.
Redelijke termijn.
Ten aanzien van het beroep op artikel 6 van het EVRM stelt de Raad in de eerste plaats vast dat appellant op 6 maart 1997 bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn (nadere) aanvraag om kinderbijslag voor Vidjaykumar en dat de Raad in hoger beroep op 9 juni 2006 uitspraak doet. Daarmee is gegeven dat de procedure, omtrent de aanspraak op kinderbijslag voor Vidjaykumar vanaf het derde kwartaal van 1993, negen jaar en drie maanden heeft geduurd. De Raad is van oordeel dat daardoor de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden, waarbij in aanmerking is genomen dat deze zaak als redelijk complex is aan te merken, terwijl in de opstelling van appellant geen rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure.
Voorts stelt de Raad vast dat het door appellant ingediende bezwaarschrift van 6 maart 1997 heeft geresulteerd in het bestreden besluit van 31 januari 2000. De Raad is van oordeel dat de Svb door de lange termijn die hij heeft genomen om zijn besluitvorming af te ronden, appellant ervan afgehouden heeft om het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de Svb, na kennisneming van het nieuwe ambtsbericht in juli 1997 er meer dan één jaar over heeft gedaan om een primair besluit te nemen omtrent de aanspraak op kinderbijslag van appellant vanaf het derde kwartaal van 1993, gedurende welke periode de procedure stil heeft gelegen. Verder acht de Raad in dit verband van belang dat de aanspraak op kinderbijslag van appellant reeds vanaf eind 1993 was geschorst en dat in de opstelling van appellant geen rechtvaardiging kan worden gevonden voor de procedurele handelwijze van de Svb, die ertoe heeft geleid dat tussen het indienen van het bezwaar en de beslissing op bezwaar omtrent het recht op kinderbijslag voor Vidjaykumar een periode van meer dan twee jaar en acht maanden heeft gelegen.
De Raad acht het aannemelijk dat appellant als gevolg van de lange duur van de procedure een daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 december 2004 (LJN AR7273) acht hij om die redenen termen aanwezig om de Svb te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade. De Raad stelt de door de Svb te betalen schadevergoeding vast op een bedrag van € 2.000,-.
Proceskosten.
De Raad acht termen aanwezig om de Svb op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor rechtsbijstand in beroep, € 1.610,- voor rechtsbijstand in hoger beroep en € 16,35 voor reiskosten van appellant, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad, nu aan appellant toevoegingen zijn verleend ingevolge de Wet op de rechtsbijstand.
Voor vergoeding van de door appellant geclaimde kosten ad € 431,38 voor het opvragen van oude bankafschriften ziet de Raad geen aanleiding, nu appellant volgens vaste rechtspraak slechts aanspraak heeft op kinderbijslag indien hij kan bewijzen of aannemelijk maken dat hij in voldoende mate heeft bijgedragen in het levensonderhoud van zijn kinderen. Het feit dat appellant zelf niet meer beschikte over de vereiste bewijsstukken en deze slechts na betaling van voornoemde kosten heeft kunnen verkrijgen bij zijn bank, ligt binnen zijn risicosfeer en kan derhalve niet tot een ander oordeel leiden. De Raad ziet evenmin aanleiding voor vergoeding van de geclaimde verletkosten, nu voor deze vordering geen bewijzen zijn aangedragen.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van besluit 1 ten aanzien van Vidjaykumar in stand zijn gelaten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op besluit 1, voor het overige;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 gegrond, voorzover betrekking hebbend op de weigering van kinderbijslag voor Vidjaykumar over het tweede kwartaal van 1994 en het tweede kwartaal van 1996;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank ten aanzien van deze twee kwartalen een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 voor het overige ongegrond;
Veroordeelt de Sociale verzekeringsbank tot betaling van renteschade aan appellant als hiervoor overwogen en tot vergoeding van (immateriële) schade aan appellant ten bedrage van € 2.000,-;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 2.270,35 te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.