ECLI:NL:CRVB:2006:AX9120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1321 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot intrekking van bijstandsuitkering wegens verwijtbaar verzuim van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe. Appellant had sinds 26 juni 2002 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Op 25 november 2003 heeft het College het recht op bijstand van appellant opgeschort, omdat hij niet de gevraagde informatie had verstrekt. Appellant kreeg de kans om dit verzuim te herstellen, maar heeft hier geen gebruik van gemaakt. Op 23 december 2003 heeft het College het recht op bijstand van appellant ingetrokken, met terugwerkende kracht tot 1 november 2003. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het College heeft dit gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de datum van intrekking werd gewijzigd naar 10 november 2003.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 11 mei 2004 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte het College heeft gevolgd in zijn opvatting dat artikel 69, vierde lid, van de Abw inzake intrekking van toepassing was. De Raad heeft geoordeeld dat het College op basis van artikel 54, vierde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) bevoegd was om de bijstandsverlening in te trekken, omdat appellant in gebreke was gebleven de gevraagde gegevens tijdig te verstrekken. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard, met als gevolg dat het besluit van 11 mei 2004 werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Tevens is bepaald dat de gemeente Overbetuwe het griffierecht aan appellant vergoedt.

Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bijstandsontvangers om tijdig de gevraagde informatie te verstrekken en de bevoegdheden van het College om bijstandsverlening in te trekken bij verwijtbaar verzuim.

Uitspraak

05/1321 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 januari 2005, 04/1173
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe
(hierna: College)
Datum uitspraak: 6 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2006.
Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Vermeulen, werkzaam bij de gemeente Overbetuwe.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 26 juni 2002 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 10 november 2003. Omdat de daarbij overgelegde gegevens onvoldoende waren om het recht op voortzetting van diens uitkering vast te kunnen stellen, heeft het College appellant vervolgens in de gelegenheid gesteld de ontbrekende informatie alsnog te verstrekken. Appellant heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
Bij besluit van 25 november 2003 heeft het College op grond van artikel 69, eerste lid, van de Abw het recht op bijstand van appellant opgeschort met ingang van 1 november 2003. Daarbij heeft het College aangegeven dat, indien appellant niet vóór 3 december 2003 de gevraagde gegevens verstrekt, zijn uitkering zal worden ingetrokken. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid het verzuim te herstellen.
Bij besluit van 23 december 2003 heeft het College met toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 november 2003 ingetrokken op de grond dat appellant in gebreke is gebleven de gevraagde gegevens aan te leveren.
Bij besluit van 11 mei 2004 heeft het College het tegen het besluit van 23 december 2003 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de dag met ingang waarvan het recht op bijstand is ingetrokken is gewijzigd in 10 november 2003.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 mei 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005, LJN AT4358, volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan artikel 54 WWB de bevoegdheid ontleent om tot opschorting, herziening of intrekking van het recht op bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Voorts stelt de Raad vast dat de situatie als bedoeld in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand ( IWWB) zich hier niet voordoet, aangezien het bezwaarschrift tegen het besluit van 23 december 2003 is ingediend op 4 februari 2004, derhalve na de peildatum van 31 december 2003.
Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot het toepasselijke recht is overwogen volgt dat de rechtbank ten onrechte het College heeft gevolgd in zijn opvatting dat in dit geval artikel
69, vierde lid, van de Abw inzake intrekking dient te worden gehanteerd. Dit betekent dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 11 mei 2004 dient te worden vernietigd omdat het op een onjuiste bevoegdheidsgrondslag berust.
Teneinde tot een finale beslechting van het geschil te komen heeft de Raad aan het College nadere vragen gesteld. Bij brief van 28 februari 2006 heeft het College deze vragen beantwoord en daarin gemotiveerd aangegeven dat zijn standpunt niet anders zou hebben geluid indien in het geval van appellant gebruik zou zijn gemaakt van zijn in artikel 54 van de WWB neergelegde, discretionaire bevoegdheid.
De Raad zal op basis van de inhoud van deze brief, de overige gedingstukken en het verhandelde ter zitting bezien of in het geval van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB en, zo ja, of het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen op grond van die bepaling in redelijkheid zou kunnen besluiten tot intrekking van het recht op bijstand met ingang van 10 november 2003.
Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort. De Raad tekent hierbij aan dat uit een oogpunt van redelijke wetstoepassing met een verzuim als bedoeld in artikel 54, vierde lid, van de WWB op een lijn moet worden gesteld een verzuim als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Abw. In het verlengde hiervan moet onder de voor het herstel van het verzuim gestelde termijn als bedoeld in artikel 54, vierde lid, van de WWB worden begrepen de gestelde termijn als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Abw.
Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Abw, voorzover hier van belang, schorten burgemeester en wethouders het recht op bijstand op, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek.
Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Abw doen burgemeester en wethouders mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigen hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
De Raad merkt vervolgens op dat artikel 54, vierde lid, van de WWB, voorzover van belang, correspondeert met artikel 69, vierde lid van de Abw, met dien verstande dat op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB het College bevoegd is over te gaan tot intrekking van het besluit tot toekenning van bijstand, indien aan de voorwaarden daarvoor is voldaan. Dit betekent dat de op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw tot stand gekomen jurisprudentie terzake haar gelding blijft behouden onder de WWB. Voorts stelt de Raad vast dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het bij het besluit van 25 november 2003 gedane verzoek om aanvullende informatie.
Volgens vaste rechtspraak staat in het kader van een heroverweging van een besluit op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw uitsluitend ter beoordeling of betrokkene (verwijtbaar) heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de gevraagde informatie te verstrekken.
Vaststaat - en door appellant wordt niet ontkend - dat appellant niet alle gegevens heeft verstrekt binnen de hem gegeven hersteltermijn. Uit de gedingstukken is niet gebleken dat een bewijs van inschrijving bij het CWI en ontbrekende bankafschriften van twee door appellant bij zijn aanvraag opgegeven bankrekeningen over de periode van
10 augustus 2003 tot en met 10 november 2003 tijdig zijn overgelegd. Niet gebleken is dat appellant terzake geen verwijt kan worden gemaakt.
Hiermee is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van het recht op bijstand met ingang van 10 november 2003 gebruik heeft kunnen maken. De Raad merkt op dat appellant door het opschuiven van de datum van intrekking niet is benadeeld.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 11 mei 2004;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Bepaalt dat de gemeente Overbetuwe aan appellant het in beroep en in hoger
beroep betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
RB1506