[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 februari 2005, 04/541
(hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem,
(hierna: College)
Datum uitspraak: 13 juni 2006
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat te Amstelveen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2006. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Koedooder, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Het College heeft aan appellant met ingang 16 september 1992 bijstand toegekend. Tevens is bij wijze van maatregel een korting op de uitkering toegepast. Bij uitspraak van 16 april 1996, reg.nr. 95/1312 RWW, heeft deze Raad geoordeeld dat de korting ten onrechte is opgelegd. Het College heeft vervolgens het bedrag waarmee de uitkering was gekort alsnog aan appellant nabetaald.
Bij brief van 20 februari 1997 is namens appellant verzocht om over de nabetaling de wettelijke rente te vergoeden. Dit heeft na diverse procedures bij de rechtbank geleid tot het besluit van het College van 8 november 2001, waarbij aan appellant een bedrag aan enkelvoudig berekende wettelijke rente is toegekend.
Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank en gevorderd dat het College de volledige wettelijke rente vergoedt. Tevens heeft hij verzocht het College te veroordelen tot betaling van f 5.000,-- aan immateriële schadevergoeding.
Bij uitspraak van 24 juli 2002 heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 8 november 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het College met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De rechtbank heeft overwogen dat voor de vergoeding van de wettelijke rente aansluiting moet worden gezocht bij de in het burgerlijk recht gegeven regeling, namelijk dat rente op rente per jaar moet worden berekend. Beide partijen hebben in deze uitspraak berust.
Appellant heeft vervolgens bij brief van 29 juli 2002 het College verzocht een primair besluit te nemen ten aanzien van het gevorderde bedrag van f 5.000,-- aan immateriële schadevergoeding.
Bij besluit van 29 september 2003 heeft het College dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 18 juni 2004 heeft het College het tegen het besluit van 29 september 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover van belang, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 18 juni 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Evenals in bezwaar en beroep heeft appellant aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat het College willens en wetens stelselmatig de tenuitvoerlegging van de door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot betaling van de wettelijke rente heeft genegeerd. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 december 2004, LJN AR7273, heeft appellant in hoger beroep voorts aangevoerd dat het College door de onaanvaardbaar lange termijn die het heeft genomen met betrekking tot zijn besluitvorming, appellant er tevens van heeft afgehouden om het in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren.
De Raad stelt allereerst vast dat de rechtbank bij evenvermelde uitspraak van 24 juli 2002 het door appellant ingediende verzoek om het College te veroordelen tot vergoeding van de beweerdelijk geleden immateriële schade heeft afgewezen en dat appellant tegen die uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld.
Het door appellant bij brief van 29 juli 2002 aan het College gerichte verzoek om vergoeding van immateriële schade ziet naar inhoud en strekking op hetzelfde als waarover de rechtbank bij de genoemde uitspraak van 24 juli 2002 een onherroepelijke - afwijzende - beslissing heeft gegeven.
In een dergelijk geval dient het betrokken bestuursorgaan bij de beslissing op het verzoek en vervolgens de rechter bij de toetsing daarvan, uit te gaan van (de juistheid van) de eerdere rechterlijke uitspraak. Al hetgeen appellant heeft aangevoerd ten betoge dat de besluitvorming van het College onjuist is, moet daarom buiten bespreking blijven.
Voorzover appellant heeft beoogd te stellen dat in de onderhavige procedure de redelijke termijn is overschreden, kan de Raad appellant daarin niet volgen. De procedure heeft vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot aan de datum van deze uitspraak van de Raad twee jaar en zeven maanden geduurd, zodat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, niet is overschreden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, met verbetering van de gronden voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2006.