ECLI:NL:CRVB:2006:AX8963

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-878 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de juistheid van medische en arbeidskundige grondslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 januari 2004, waarin de rechtbank de juistheid van de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft onderschreven. Het Uwv had de WAO-uitkering van appellante herzien van 80-100% naar 15-25% per 22 mei 2001, op basis van een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.H.J. Toxopeus, heeft in hoger beroep grieven geuit over de wijze van medische oordeelsvorming door het Uwv en de afwezigheid van een medisch deskundige in de eerdere procedure. De Raad heeft op 21 april 2006 de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de medische beperkingen van appellante. De bezwaarverzekeringsarts H. Donkers heeft enkele beperkingen van de verzekeringsarts overgenomen, maar er zijn ook nieuwe medische beperkingen vastgesteld. De Raad concludeert dat de functies die aan de herziening ten grondslag lagen, niet passend zijn voor appellante, gezien haar medische situatie. De Raad vernietigt het bestreden besluit en het primaire besluit van 9 april 2001, en oordeelt dat het Uwv nalatig is geweest in het betalen van de uitkering vanaf 22 mei 2001. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1288,-- voor rechtsbijstand in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 26 mei 2006.

Uitspraak

04/878 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 januari 2004, 03/2520 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 26 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 2 december 2005 (met bijlage) een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2006. Appellante is verschenen bij mr. Toxopeus, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A.C. Rijk.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitvoerig overzicht van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak, gelet op de gedingstukken met juistheid, is weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat bij het thans bestreden besluit van 19 mei 2003, onder gegrondverklaring van het bezwaar tegen het primaire besluit van 9 april 2001, waarbij appellantes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 22 mei 2001 was herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, deze uitkering met ingang van die datum alsnog is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante weliswaar ongeschikt was haar eigen werk van cateringmedewerkster te verrichten, maar dat zij met inachtneming van haar medische beperkingen nog wel in staat moest worden geacht werkzaamheden te verrichten, verbonden aan de aan haar door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies. Daarmee kon een zodanig inkomen worden verworven dat een verlies aan verdienvermogen resteerde van ruim 48%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de juistheid van de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven en het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante tegen dit oordeel grieven geuit, betrekking hebbend op de wijze waarop de medische oordeelsvorming van het Uwv heeft plaatsgevonden en de uitkomst daarvan, alsmede de omstandigheid dat de rechtbank het niet noodzakelijk heeft geacht een onderzoek door een medisch deskundige te gelasten. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aanvaard dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies deze kunnen dragen, omdat daarbij geen, althans onvoldoende rekening is gehouden met het in bezwaar aangescherpte belastbaarheidspatroon en dat de markeringen met betrekking tot mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid niet, althans niet voldoende, zijn gemotiveerd.
De Raad ziet termen om eerst laatstgenoemde grief te behandelen.
De bezwaarverzekeringsarts H. Donkers heeft blijkens zijn rapport van 5 december 2001 de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen overgenomen, zij het dat ten aanzien van twee aspecten alsnog medische beperkingen zijn aanvaard. Tevens heeft de bezwaarverzekeringsarts de door de verzekeringsarts gestelde beperkingen met betrekking tot het arbeidspatroon van appellante aanvaard (geen nachtdiensten en maximaal 30 uur per week). Aan de schatting zijn drie zogeheten functiebestandscodes (Fb-codes) ten grondslag gelegd met in totaal 30 arbeidsplaatsen. Daartoe behoren de Fb-code 8463, die de functie van samensteller omvat (10 arbeidsplaatsen) en de Fb-code 8538, waarin twee functies van printplatenmonteur zijn opgenomen (totaal 11 arbeidsplaatsen). Zowel de functie van samensteller als een van de functies van printplatenmonteur kent een arbeidsomvang van gemiddeld 31 uur per week. De bezwaararbeidsdeskundige J. Noordermeer is bij zijn in hoger beroep ingezonden rapport van 29 november 2005 tot de conclusie gekomen dat deze functies met deze urenomvang ondanks de voor appellante geldende medische urenbeperking tot 30 uur per week geschikt zijn. Er is in dit geval ook geen sprake van een zekere relativering van de belastbaarheid in uren, nu in de bezwaarfase sprake is geweest van een integrale heroverweging van de totale beoordeling inclusief de signaleringen in de geduide functies en ook de twee voormelde functies qua complete belastbaarheid (lees: belasting) met een urenomvang van 31 uur per week als passend zijn te beschouwen.
De Raad kan dit standpunt, zoals dit ter zitting is aangevuld en gehandhaafd, niet onderschrijven. Hetgeen hier wordt voorgestaan brengt met zich dat afhankelijk van de belasting die in een functie voorkomt overschrijding van de op medische gronden maximaal toegestane arbeidsduur toelaatbaar wordt geacht. Dit blijkt niet uit het rapport van de bezwaar- verzekeringsarts Donkers noch uit het door hem aangepaste zogeheten Fis-scoreformulier. Dit standpunt behelst derhalve wel degelijk een zekere relativering van de door de bezwaarverzekeringsarts onderschreven en voor appellante geldende maximum arbeidsduur van 30 uur per week. Naar de Raad eerder als zijn oordeel kenbaar heeft gemaakt (vide zijn uitspraak van 11 maart 2003, RSV 2003/161) dient de verzekeringsarts, indien hij van oordeel is dat een werktijdbeperking niet op een precies aantal uren valt aan te geven, zich daarvan te onthouden en van meet af aan kenbaar te maken dat en in hoeverre er in medisch opzicht sprake is van een zekere marge. Indien hij daarentegen wel is overgegaan tot vaststelling van een strikte urenbeperking, dan dienen zowel de verzekerde als de toetsende instanties van de juistheid daarvan te kunnen uitgaan en is het niet aanvaardbaar dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige telkenmale achteraf overgaan tot een nadere beoordeling of het in eerste instantie met betrekking tot de urenbeperking vastgelegde medische uitgangspunt vatbaar is voor een zekere relativering.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de functies die wat betreft de urenomvang een overschrijding laten zien, buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Een en ander betekent tevens dat de schatting als gevolg hiervan slechts op twee Fb-codes berust, hetgeen in het licht van de getalsmatige eisen als vervat in het van toepassing zijnde Schattingsbesluit ontoereikend is.
Hetgeen van de zijde van het Uwv ter zitting is verklaard, te weten dat bij eerdere beoordelingen door de verzekeringsarts geen maximum arbeidsduur van 30 uur noodzakelijk is geacht en dat deze beperking mogelijk voortvloeit uit de omvang van appellantes dienstverband in 1994 van 30 uur per week is te speculatief van aard om gevolgd te worden en is bovendien in strijd met de vermelding in de gedingstukken dat appellante laatstelijk voor haar uitval eind 1997 als cateringmedewerkster werkzaam was in een omvang van 40 uur per week.
Reeds op deze grond komt het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak waarbij dit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking. De overige grieven van appellante kunnen derhalve onbesproken blijven.
De Raad volstaat in dit geval niet met vernietiging van het bestreden besluit maar ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tevens het daaraan voorafgaande primaire besluit van 9 april 2001, waarbij de WAO-uitkering van appellante, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 22 mei 2001 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, te vernietigen.
De Raad overweegt dat uit het vorenstaande volgt dat het Uwv nalatig is gebleven uitkering te betalen vanaf 22 mei 2001. Uit 's Raads uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314, volgt dat de eerste dag waarop het Uwv in casu over het bedrag van de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente verschuldigd is, gesteld moet worden op 1 juni 2001, alsook dat deze rente verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening toe. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Herroept het primaire besluit van 9 april 2001;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 118,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.