ECLI:NL:CRVB:2006:AX8894

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2362 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante, die sinds juli 2000 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom heeft haar bijstandsuitkering beëindigd op basis van het vermoeden dat zij samenwoont met de heer [betrokkene]. Dit besluit volgde na een onderzoek dat op 15 september 2003 werd uitgevoerd, waarbij medewerkers van de gemeente een huisbezoek hebben gebracht. De bevindingen van dit onderzoek leidden tot de conclusie dat appellante en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voerden, wat de beëindiging van de bijstandsuitkering rechtvaardigde.

De rechtbank Breda heeft in haar uitspraak van 9 maart 2005 het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van het College vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat appellante en [betrokkene] ten tijde van het besluit gehuwd waren en dat de beëindiging van de bijstandsuitkering niet enkel op basis van de gezamenlijke huishouding kon worden gerechtvaardigd, maar dat er ook sprake moest zijn van duurzaam gescheiden leven.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad concludeert dat appellante en [betrokkene] op 15 september 2003 niet duurzaam gescheiden leefden. De Raad baseert zich op de bevindingen van het huisbezoek, waaruit bleek dat er aanwijzingen waren dat [betrokkene] bij appellante verbleef en dat er persoonlijke bezittingen van hem in haar woning aanwezig waren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

05/2362 NABW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 maart 2005, 04/804 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2006. Appellante is ver-schenen bijgestaan door mr. E.R. Moes, kantoorgenoot van mr. Klaver voornoemd en door de tolk M.A.A. Priem. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.B. Evertz, werkzaam bij de gemeente Bergen op Zoom.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellante ontving sedert juli 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellante samenwoont met de heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) hebben medewerkers van de Sector Maatschappelijke Dienstverlening van de gemeente Bergen op Zoom een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is op 15 september 2003 een huisbezoek gebracht aan de woning van appellante. De bevindingen van dat onderzoek zijn neer-gelegd in een rapport van 16 september 2003. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 26 september 2003 het recht op bijstand van appellante met ingang van 15 september 2003 te beëindigen op de grond dat appellante met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voert.
Bij besluit van 9 maart 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
26 september 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van 9 maart 2004 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het College eraan voorbij heeft gezien dat appellante en [betrokkene] ten tijde in geding met elkaar waren gehuwd zodat voor de beëindiging van het recht op bijstand niet bepalend is dat appellante en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voeren, maar of zij duurzaam gescheiden leven. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat ten tijde in geding van een situatie van duurzaam gescheiden leven geen sprake was.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 maart 2004 in stand zijn gebleven. Tevens heeft zij verzocht het College te veroordelen tot schadevergoeding.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat appellante en [betrokkene] ten tijde in geding met elkaar waren gehuwd. In hoger beroep is uitsluitend in geschil of zij ten tijde in geding duurzaam gescheiden leefden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Abw (Kamerstukken II 1991-1992, 22 245, nr. 3 p. 106) blijkt dat van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake is indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de voorhanden gegevens voldoende grondslag bieden voor het oordeel dat appellante en [betrokkene] op 15 september 2003 niet duurzaam gescheiden leefden. De Raad neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat tijdens het huisbezoek aan de woning van appellante in de huiskamer post werd aangetroffen die was geadresseerd aan [betrokkene] en in de slaapkamer een herengarderobe en voorts dat appellante toen heeft verklaard dat [betrokkene] bij haar verbleef, dat hij naar haar woning kwam wanneer het hem uitkwam, dat zij wel eens zijn was streek en dat zich in haar huis nog spullen van hem bevonden. Uit de gedingstukken blijkt verder dat [betrokkene] over een sleutel van de woning van appellante beschikte en dat de buurvrouw van appellante op 15 september 2003 heeft verklaard dat [betrokkene] bij appellante woonde. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om niet van de juistheid van de door appellante en haar buurvrouw op 15 september 2003 afgelegde verklaringen uit te gaan. De door de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad ingenomen stelling dat ten tijde in geding sprake was van een proces waarbij appellante zich van [betrokkene] losmaakte (wat daar overigens van zij) wijst er evenmin op dat sprake was van duurzaam gescheiden leven.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2006.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.