op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 april 2005, 04/1601 en 04/1602 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College).
Datum uitspraak: 30 mei 2006.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2006. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door D.F. Fretes, werkzaam bij de gemeente Lelystad.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Bij besluit van 15 juni 2004 heeft het College aan appellant medegedeeld dat de betaling van de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 1 september 2004 zal worden gestaakt indien hij voor die datum geen woonadres binnen de gemeente Lelystad heeft gevonden.
Bij besluit van 8 december 2003, hierna: besluit I, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2004 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 juni 2004 heeft het College de aanvraag van 15 juni 2004 om bijzondere bijstand voor de kosten van het onderhoud van appellants kinderen in Marokko afgewezen. Bij besluit van 8 december 2004, hierna: besluit II, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van
8 december 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat appellants grief zich met name richt tegen de door het College aan appellant opgelegde voorwaarde om vóór 1 september 2004 een woonadres te vinden in de gemeente Lelystad.
De Raad kan in het onderhavige geval niet aan zulk een beoordeling toekomen. In het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de administratieve rechter alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen geroepen als dat in concreto tot een voor de betrokkene gunstiger resultaat kan leiden. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het College desgevraagd verklaard dat appellant inmiddels is ontheven van de gewraakte voorwaarde. Tevens heeft hij verklaard dat appellant in verband met de opgelegde voorwaarde geen maatregel is opgelegd noch zal worden opgelegd en dat hem tot op heden onverkort bijstand is verleend. Desgevraagd heeft appellant niet kunnen aangeven wat zijn belang bij een beslissing op het hoger beroep thans nog is. Nu geen schadevergoeding is gevorderd als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, kan geen tot de persoon van appellant te herleiden procesbelang meer worden vastgesteld bij een beoordeling ten gronde van het besluit I.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De afwijzing van het verzoek om bijzondere bijstand berust blijkens het bestreden besluit op het in artikel 11 van de WWB vervatte territorialiteitsbeginsel. Naar het oordeel van gedaagde zijn er voorts geen dringende redenen om van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 11 van de WWB af te wijken.
In artikel 11, eerste lid, van de WWB is bepaald dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Volgens vaste rechtspraak sluit het aan de Abw ten grondslag liggende territorialiteitsbeginsel de mogelijkheid tot bijstandsverlening uit ten aanzien van kosten die buiten Nederland zijn opgekomen of die betrekking hebben op kosten die niet aan Nederland zijn verbonden. Deze rechtspraak heeft zijn gelding behouden onder de WWB. Naar het oordeel van de Raad zijn de door appellant ten behoeve van zijn kinderen in Marokko te maken onderhoudskosten niet aan Nederland verbonden.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen zeer dringende reden in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB.
Het voorgaande brengt mee dat appellants aanvraag om bijzondere bijstand terecht is afgewezen.
Met inachtneming van het voorgaande komt de aangevallen uitspraak, voorzover deze betrekking heeft op besluit II, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op besluit I niet-ontvankelijk.
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover deze betrekking heeft op besluit II.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.