ECLI:NL:CRVB:2006:AX8874

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4271 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maatregel bijstandsverlaging wegens werkloosheid door eigen toedoen en weigering passende arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Boarnsterhim ongegrond werd verklaard. Het College had bij besluit van 28 januari 2004 de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2004 voor de duur van twee maanden verlaagd met 100%, op grond van artikel 14, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). De reden hiervoor was dat appellant door eigen toedoen werkloos was geworden en appellante had geweigerd passende arbeid te aanvaarden.

De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de werkhouding van appellant zoals weergegeven in de rapportage van Traject BV. De rechtbank concludeerde dat het ontslag van appellant voornamelijk te wijten was aan zijn negatieve werkhouding, waardoor het College terecht stelde dat appellant door eigen toedoen zijn arbeid niet had behouden. Voor appellante werd vastgesteld dat haar recht op bijstand niet was geëindigd ten tijde van het werkaanbod, en dat de verplichtingen van artikel 113, eerste lid, van de Abw nog van toepassing waren. De rechtbank volgde appellante niet in haar stelling dat de reistijd de aangeboden functie ongeschikt maakte.

De rechtbank vond geen gronden om aan te nemen dat de gedragingen van appellanten niet verweten konden worden, en oordeelde dat het College gehouden was om een maatregel op te leggen. De opgelegde maatregelen waren in overeenstemming met het Maatregelenbesluit. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van het opleggen van een maatregel af te zien. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

05/4271 NABW
05/4273 NABW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Irnsum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 14 juni 2005, 04/926 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Boarnsterhim
(hierna: College)
Datum uitspraak: 6 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.G. Riemersma, juridisch medewerker van Rechtshulp Noord, Bureau Friesland, te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2006. Voor appellanten zijn verschenen mr. Riemersma. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Appellanten ontvangen sedert 1 mei 2002 - met onderbrekingen - bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de toepasselijke norm.
Bij besluit van 28 januari 2004 heeft het College met toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Abw en het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (Maatregelenbesluit) de bijstand met ingang van 1 januari 2004 voor de duur van twee maanden verlaagd met 100% op de grond dat appellant door eigen toedoen werkloos is geworden alsmede op de grond dat appellante heeft geweigerd passende arbeid te aanvaarden.
Bij besluit van 30 juli 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 januari 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 30 juli 2004 ongegrond verklaard.
Met betrekking tot appellant heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te hebben te twijfelen aan de in de rapportage van Traject BV weergegeven werkhouding van appellant. De rechtbank acht het aannemelijk dat het ontslag van appellant in hoofdzaak te wijten is aan zijn negatieve werkhouding, zodat het College zich op basis van deze rapportage dan ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant door eigen toedoen zijn arbeid in dienstbetrekking niet heeft behouden.
Met betrekking tot appellante heeft de rechtbank allereerst vastgesteld dat het recht op bijstand niet was geëindigd ten tijde van het werkaanbod, zodat voor appellante de verplichtingen van artikel 113, eerste lid, van de Abw nog onverkort van toepassing waren. Voorts heeft de rechtbank overwogen appellante niet te volgen in haar stelling dat vanwege de reistijd de aangeboden functie niet passend zou zijn. Het College heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat appellante passende arbeid niet heeft aanvaard.
De rechtbank heeft in de gedingstukken en in hetgeen namens appellanten is aangevoerd geen gronden gezien om aan te nemen dat deze gedragingen appellant respectievelijk appellante niet zouden kunnen worden verweten, zodat het College gehouden was op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw een maatregel op te leggen. De opgelegde maatregelen zijn in overeenstemming met het Maatregelenbesluit. Voorts is de rechtbank uit de gedingstukken niet gebleken dat het College bij het opleggen van de maatregel geen rekening heeft gehouden met de ernst van de gedragingen, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin appellanten verkeerden. Tot slot is de rechtbank niet gebleken van dringende redenen in de zin van artikel 14, vierde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was om van het opleggen van een maatregel af te zien.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen dit oordeel van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit tot inwerkingtreding Wet werk en bijstand en Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 386) in combinatie met het gegeven dat de in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2004, 57) bedoelde verordeningen ten tijde hier van belang nog niet tot stand waren gekomen, stelt de Raad vast dat in de gemeente Boarnsterhim ten tijde in geding onder meer de artikelen 14 en 113 van de Abw nog van kracht waren.
De Raad stelt voorts vast dat het College aan de door hem aan appellanten opgelegde maatregel twee gedragingen ten grondslag heeft gelegd. Ten eerste dat appellant door eigen toedoen arbeid in dienstbetrekking niet heeft behouden (artikel 3, aanhef en onderdeel 4, onder b, van het Maatregelenbesluit) en ten tweede dat appellante geweigerd heeft passende arbeid te aanvaarden (artikel 3, aanhef en onderdeel 4, onder a, van het Maatregelenbesluit). De Raad begrijpt het besluit van 28 januari 2004 dan ook aldus, dat het College twee afzonderlijke - en aansluitende - maatregelen heeft opgelegd, elk bestaande uit weigering van de uitkering voor de duur van één maand.
De Raad onderschrijft het hierboven weergegeven oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel rust. In hetgeen in hoger beroep - bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg - is aangevoerd noch anderszins in de voorhanden gegevens heeft de Raad aanknopingspunten gevonden om in een andere zin dan de rechtbank te oordelen. Hij voegt daaraan toe geen feiten of omstandigheden te zien op grond waarvan het College met toepassing van artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Abw geheel of gedeeltelijk van het opleggen van een maatregel had moeten afzien.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep van appellanten terecht ongegrond heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en het door appellanten gedane verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2006.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
PR/080506